Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

vrijdag, september 05, 2008

Het groengloeien



1. Blik op oneindig (proloog)

Ze ziet een blikje liggen, half onder een autoband. Ze moet dat blikje hebben, ze heeft het gezocht en weet niet meer waarom. ‘Van later zorg dan maar,’ hoort ze iemand zeggen met haar mond. Het karretje parkeert zij tegen de stoeprand. Er zitten geen remmen op. Een van de wielen raakt zelden de grond. Lang geleden is een ongeluk gebeurd. Het was... Nee, ze kan het zich niet meer herinneren. Wel dat ze sindsdien moet oppassen. Je verliest zo snel iets. Ook nu weer. De stoep duwt terug. Een plastic tas dreigt te vallen. Er zit iets in. Wat? Vergeten. Het zal van belang zijn. Anders had ze die zak niet meegezeuld. Toch? Ze verplaatst de lekke voetbal en de fietspomp, verplaatst ze opnieuw. De lampenkap en de weckfles ruilen van plaats. Zo past de zak ertussen. Zo, ja.

Hoezo doet ze dit eigenlijk? Ze knijpt de ogen dicht. Mist. O ja, het blikje. Ze laat de kar los. Altijd een spannend moment. ‘Hier op het vrouwtje wachten,’ zegt een stem uit het verleden streng. Soms denkt ze dat het spookt in haar hoofd en laat ze de stemmen maar praten. Dan wijzen de mensen naar hun voorhoofd. Weten zij veel.

Ze doet een stap. Waarheen? Er staat een auto in de weg. Glanzend metaal. Waarom wassen mensen dingen die geen gevoel hebben? Ze schudt het hoofd. Waar was ze mee bezig? Het blikje. Juist, ja. Om de auto heen. Ze moet weer eens schoenen zien te vinden. Die ze nu heeft, zijn dat niet meer. Het lijkt alsof iemand naalden in de hak van haar rechtervoet steekt bij iedere stap. Eigenlijk doet alles pijn. ‘Je went aan alles,’ zegt een stem. Zuchtend gaat ze door de knieën en kijkt rond. Laag bij de grond is de wereld anders. Ze heeft er wel eens iets van gezegd. Toen kwamen ze haar halen. Ze kleedden haar uit en spoten haar nat met een brandslang. Het was kouder dan koud. Daarna? Pillen. Wit, wit, wit niets. Dat nooit meer. Ze perst haar tandvlees op elkaar. Hier en daar heeft ze nog een stompje. Toch heeft ze kiespijn. Het blikje geeft niet mee. Ze trekt en trekt, maar het zit nog steeds vast.

Bloed. Ze heeft haar linkerhand opengehaald. Ze kijkt naar de rode druppels die op de straat uiteen spatten. ‘De tranen van God,’ fluistert een stem. Ze knikt. Zo is het. God kan geen echte tranen plengen. Hij laat mensen bloeden als Hij verdrietig is. Ze is blij dat ze voor Hem mag huilen. Misschien dat het blikje nu ook... Nee, nog steeds niet. Hijgend gaat ze zitten. Wijdbeens. Ze heeft drie broeken aan want de kou is een verkrachter.

Een fietsbel. Ze kijkt op. ‘Kun je niet ergens anders je roes uitslapen, stinkwijf!’ komt uit een boos gezicht. Ze wil zeggen dat het niet netjes is zulke woorden te gebruiken, maar ze houdt het voor zich. Ze is de fietser dankbaar. Hij heeft haar op een idee gebracht. Auto’s rijden. Ze moet altijd ervoor aan de kant. Deze gaat ook weer bewegen. Dan kan ze het blikje zo oprapen. Dat ze daar niet eerder aan heeft gedacht!

Ze hijst zich overeind aan de wagen. Ziezo, ze staat. Ze ziet de rode handafdruk op het glanzende metaal. Eerst schrikt ze. Dan snapt ze alles. Blik op oneindig.


2. Honger

Alles is een kwestie van goed kijken. Neem dat vrouwtje daar op die pumps. Tik, tak. Tik, tak. Een pasje als een mitrailleursalvo. Ze loopt hier omdat ze uit haar werk nog snel even boodschappen moet doen. Een pinpasje misschien. Dat is vanavond al geblokkeerd. Die man daar? Aan zijn stropdas kun je zien dat hij aan het begin staat van zijn carrière. Veel te schreeuwerig. Zijn aktentasje kan me gestolen worden. Hooguit zit de rest van zijn lunch erin. Boterhammetje. Plakje kaas. Schijfje komkommer, verplichte kost vanwege liefhebbende moeder de vrouw. Bah. Ik heb geen honger, althans niet in iets eetbaars.

Opnieuw leun ik achterover. De rij boodschappenkarretjes geeft iets mee. Ik verlies bijna mijn evenwicht. Kutzwaartekracht.

Dan maar een bejaarde aanschieten. Oudjes gaan nog wel. Ze hebben de oorlog meegemaakt, tenminste, dat denken ze. De echte oorlog ken alleen ik. Dagelijks vecht ik op het slagveld voor mijn leven. ‘Ik heb ... eh, geen kleingeld,’ stamelt ze. Ze liegt. Ze staat godverdomme net een halve Euro in een karretje te proppen. Had ik trouwens iets gezegd over kleingeld? ‘Wilt u misschien investeren in mijn toekomst?’ Dat zei ik. Zal ik? Nee, te druk nog. Ik lach haar toe. Met stroop vang je meer vliegen dan met azijn. Ze verdwijnt bijna met haar neus in de handtas als ze haar portemonnee zoekt. Ze zou over een seconde bewusteloos kunnen zijn. Een korte uithaal. Mijn vuist in haar nek. Euthanasie.
Ze zoekt mijn ogen als ze iets in mijn hand stopt. Ik kan haar angst zien. ‘God zal u zegenen, mevrouw,’ zeg ik met een grijns. Pas als ze om de hoek is, bekijk ik de buit. Twintig Eurocent. Dat is toch al gauw eenhonderdste gram vandaag de dag. Tering, wat een pokkenzooi. Ik zou uit wraak moeten wachten tot ze terugkomt, haar karretje omkeren en de onvermijdelijke bloemkool een rotschop verkopen. En het mens erbij.
Neuh. Schiet ik niets mee op. Geld willen we hebben. Geen gelazer. De hoofdpijn komt weer opzetten. Mijn slokdarm schrijnt. Alsof ik een scheermesje heb ingeslikt. Ik zie geen flikker meer. Bestaat er geen naastenliefde meer?
De ene na de andere tot de nok beladen boodschappenkar passeert in de mist. Consumeren maar. Ik sta intussen te sterven. Dat zal jullie aan je reet roesten. Vanavond lekker voor de buis. Lachen, gieren, brullen, biertje en chips onder handbereik. Jullie weten niet eens wat leuk is. Ik wel. Met een beetje mazzel ga ik vandaag de hemel in. Het wachten is op een sponsor.

Shit. De supermarkt gaat bijna dicht. De parkeerplaats is al half leeg. Straks kun je hier een kanon afschieten. Ik wil niet terug naar het station. Veel varkens maken de spoeling dun. Ik moet ergens anders zien te scoren. Waar?

Duizelend kom ik overeind en schud het hoofd. Dat helpt. Ik zie weer scherp. Geen normaal boodschappenkarretje, dat. Eén wieltje draait voor lul in het luchtledige mee. Wel vol. Te vol. Telkens valt er iets af. Nu weer een plastic zak. Ze schijnt het niet te merken. Al haar aandacht wordt gevangen door een gedeukt blikje dat ze omhoog houdt. Ze haalt haar ogen er niet vanaf. Haar schat, mijn schat. Wat er ook inzit, laat het stof zijn. Ik wacht even en slenter dan achter haar aan. Ik hoef alleen maar het spoor van plastic te volgen. Fucking Hans en Grietje in de 21-ste eeuw. Hier om de hoek is het donker. Daar neem ik haar te grazen.

Staat ze Goddamnit stil, de trut! Ik bots bijna tegen haar op. Gek. Ook ik bevries. Ze lijkt het Vrijheidsbeeld wel zo. Nog steeds houdt ze het blikje omhoog. Verbeeld ik me het? Nee, verdomd als het niet waar is, het blikje geeft licht. Nou zul je het hebben. Ze draait zich naar me om. Ogen in haar rug zeker. ‘Mooi, hè?’ fluistert ze.


3. Weerbericht

Toen de meest gezaghebbende weerman van het land zich tegenover een parlementaire commissie moest verantwoorden voor het incident, bleef hij de onweersbui ontkennen. Dat ging hem zichtbaar ongemakkelijk af. De camera’s registreerden genadeloos de rijp van zweetdruppels op zijn bovenlip. Maar ook toen de voorzitter de weerman er nog eens fijntjes op wees dat hij onder ede stond, bleef hij voet bij stuk houden. ‘De apparatuur faalt nooit,’ verklaarde hij. ‘Wat wij niet zien, bestaat ook niet.’


4. Leven in de brouwerij

Lampje brandt. Zich oprichten uit stoel. Hand uitstrekken. Ditmaal de ringvinger. Klik. Lampje uit. Een blik op de klok werpen. Balen. Nog precies drie uur voor hij wordt afgelost. 180 minuten, 10.800 seconden. Een eeuwigtijd. Hij leunt achterover en draait een rondje in de ergonomisch verantwoorde bureaustoel. Vijf wieltjes, op 86 en nog wat manieren te verstellen. Lampje brandt. Ruggelings ernaartoe rijden. Zooooeffff, zingen de wieltjes. Over de schouder gaat niet. Toch maar omdraaien. Hand uitstrekken. Hé, met de pink gaat het ook. Klik. Lampje uit.

Een routineuze blik door het glas - je moet toch wat. De gewone rivier van glas en blik, meanderend, zich vertakkend, 24 uur per dag, zeven dagen per week. Hij, de controleur in zijn witte jas, kan eigenlijk niets uitrichten. Verstand op nul, blik op oneindig. Het lijkt verdorie het echte leven wel. Het gaat maar voorbij, haast ongemerkt, zonder dat je er invloed op hebt. Er zit een grote knop op het instrumentenpaneel. Als je die indrukt, komt het tot een noodstop. Maar hij betwijfelt of die er niet, net zoals hij, voor de show zit. Je kunt hier even goed een aap neerzetten.

Boven het gekabbel van de glazen en blikken rivier uit, is iets hoorbaar. Gerommel? De fabriek is geluiddicht. Buiten hoor je niet wat er binnen gebeurt. Binnen kun je slechts hopen dat buiten nog bestaat. Hij staat op, loopt voor de zekerheid de metertjes langs, tikt er op een paar. Niets ongewoons. De druk is overal gelijk. Het zal zijn maag zijn geweest. Schouderophalen. Jammer wel. Een beetje leven in de brouwerij zou geen kwaad kunnen.

Weer dat rommelen. Hij fronst de wenkbrauwen. Er klopt iets niet. Hij kan het zelfs ruiken: scherp, de geur van een kampvuur, dichtbij maar onzichtbaar. Ozon? Zijn hand zweeft boven de noodstopknop als het licht uitvalt of liever, knipoogt. De duisternis duurt zo kort dat hij even denkt dat hij zelf het was die even de ogen sloot. Dan is alles zoals het altijd is geweest. Toch is het anders. Er hangt iets in de lucht. Hij voelt het. Alsof zijn adem onder stroom staat.

Nogmaals onderzoekt hij de metertjes, met het vertrouwde geluid van de bierrivier op de achtergrond. Hij verlegt zijn blikveld. De klok. Er is meer dan een uur voorbij gegaan. Zijn mond valt open. Hij kijkt nog eens, raadpleegt ook zijn horloge. Geen vergissing mogelijk. Het is echt zo. Hij durft nauwelijks door het glas te kijken, doet het toch, met toegeknepen ogen. De flesjes en blikjes lopen keurig in het gelid over de band. Alleen helemaal aan het eind, waar de kratten worden gevuld, denkt hij in een flits iets te zien groengloeien. Maar dat zal verbeelding zijn. Als hij nog eens kijkt, is er niets te zien. Ja, er begint een lampje te branden. Zich oprichten. Hand uitstrekken. Duimduwen. Klik. Lampje uit.


5. STRIKT VERTROUWELIJK

(De gewraakte interne notitie van het Ministerie van Volksgezondheid, Milieu en Welzijn waarop Vrij Nederland zoals bekend de hand wist te leggen.)

Hare Excellentie de Minister van Volksgezondheid, Milieu, Welzijn en Overige Zaken Die We Van Belang Achten,

Inzake de mogelijke besmetting van een partij bier met een onbekend virus doet het mij deugd van het volgende gewag te kunnen doen. Een intern onderzoek bij de verantwoordelijke brouwerij, die overigens aan alle milieu- en hinderweteisen voldoet, is inmiddels afgerond en heeft niets laakbaars aangetoond, althans daar waar het de rol van Uw departement betreft. De werknemer tijdens wiens dienst de mogelijke besmetting zich heeft voorgedaan, is aan een diepgaand psychiatrisch onderzoek onderworpen. De conclusie is niet eenduidig. Echter, de deskundigen voeren precedenten aan, waaruit blijkt dat monotonie van werkzaamheden in bepaalde gevallen kan leiden tot bewustzijnsvernauwing of zelfs apathie. Met andere woorden, uw bemoeienis in dezen zou reeds snel in een verklaring van ontoerekeningsvatbaarheid kunnen resulteren, zodat de getuigenis van de betrokken werknemer juridisch gezien nauwelijks schade zal aanrichten.

Datzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de ooggetuigen die beweren een, ik citeer, ‘groengloeiende wolk’ boven de verantwoordelijke brouwerij te hebben waargenomen. Onze advocaten hebben in dat kader meteorologische rapporten bemachtigd die het bestaan van zo een wolk logenstraffen. Tevens is de verantwoordelijke brouwerij erin geslaagd te achterhalen waar het bier, dat op die junidag in 20.. tussen 14.00 en 15.15 uur is gebotteld, terecht is gekomen. Een deel was voor de export bestemd. Dat deel, zo zal duidelijk zijn, valt buiten onze jurisdictie. De rest is op de binnenlandse markt beland en helaas geconsumeerd. Helaas, want nu is de mogelijkheid tot een analyse uitgesloten die aan alle commotie een einde had kunnen maken. Anderzijds zal een causaal verband tussen de mogelijke besmetting en de gesignaleerde verschijnselen, nu nooit onomstotelijk vaststaan. Hoe dan ook is het de vraag of de lokale uitbarstingen van wat ik gemakshalve als massahysterie in het dorpje M. zal omschrijven, teruggevoerd kunnen worden op de consumptie van een enkel product, zijnde al dan niet besmet bier in dit geval. In dier voege is het interessant de bestaande jurisprudentie aangaande de ziekte van Kreuzfeldt-Jacob te memoreren. Ofschoon geen enkel wetenschappelijk bewijs voorligt waaruit blijkt dat deze ziekte wordt veroorzaakt door de consumptie van met BSE besmet vlees, is de Britse regering onder grote druk van de publieke opinie gezwicht en is een exportverbod afgekondigd voor rundvlees. In het onderhavige geval dient de mogelijkheid dan ook serieus in overweging te worden genomen om de verantwoordelijkheid zo nodig af te wentelen op Uw collega de Minister van Landbouw en Visserij.

Kort en goed, vooralsnog mag gevoeglijk worden aangenomen dat de volksgezondheid op de bewuste zesde juni een aantoonbaar verwaarloosbaar risico heeft gelopen. Immers, het is goeddeels onmogelijk het tegendeel te bewijzen. De huidige hetze van de media aan het adres van Uw departement is dus weinig zorgwekkend.

Hoogachtend,

X


6. Trip

Sta ik daar te staren naar dat blikje. Met de bek vol tanden. Knijp ik mezelf. Au! Jezus, dit is echt, man! Weg honger. Afgekickt. In één klap. Zegt dat wijffie: ‘ga je mee? Hoor ik mezelf zeggen: ‘ja, natuurlijk.’ Alsof ik zo’n miezerig schoothondje ben, zo’n kuttenlikker, weet je wel? Zo eentje die vraagt om een doodschop omdat-ie vergeten is dat-ie van de wolven afstamt. Pak ik automatisch dat karretje van haar over, terwijl dat Vrijheidsbeeld zich in beweging zet. Zit er soms een batterijtje in dat blikkie of zo?
‘Mag ik ‘m effe vasthouden?’
Ze schudt het hoofd, zegt ‘ik ben de hogepriesteres. Op naar M!’
‘Hogepriesteres, my ass. Doe nou niet zo flauw, joh.’
Geen reactie. Ze begint nota bene zelf al te groengloeien. Dan zie ik het pas. Het Vrijheidsbeeld zweeft. Voetjes van de vloer. Het blikje trekt dat mens zo mee. Door de lucht, geloof het of niet. Ik kan haar met die klotenkar nauwelijks bijhouden. Stuiterdestuiter. Stoep op, stoep af. Raak ik haar maar even aan. Just in case. Sla ik godverdegodver ook groen uit. Vet. Ben ik ineens van elastiek, weet je wel. Zou ik de fucking honderd meter onder de acht seconden kunnen lopen. Maar doe ik het niet. Want denk ik: wat heeft het voor zin je te onderscheiden? Vraag ik me af waar die gedachte vandaan komt. Heeft ook dat geen zin. Is mijn hoofd plots de bloody kosmos. Ik lijk wel gek. Alles met één of zoiets. Geen vragen meer. Eén groot antwoord. Far out. Kijk ik over mijn schouder. Lopen er al zeker honderd mensen achter ons aan. Wat zeg ik? Het zijn er duizend. Voorzover ik weet, ben ik clean. Sinds gisteravond niet gescoord. Maar shit wat een trip, jongens en meisjes!


7. De zwijgende meerderheid (conclusie)

U betaalt het gelag, maar houdt uw mond. Ja, aan de toog en op verjaardagsfeestjes. Dan voert u het hoogste woord. Over vriendjespolitiek. Over asielzoekers die sneller een huis krijgen dan ze met hun ogen kunnen knipperen terwijl u jaren op een wachtlijst moet staan. Over ontwikkelingshulp die aan strijkstokken van hoge heren blijft hangen. Over voetbal waarvan u meer verstand heeft dan de bondscoach. Neem nu. De winkels zijn leeg en de benzine is ook al op de bon. Niets op tv, behalve dan die aankondiging. Een extra nieuwsuitzending over ‘belangwekkende ontwikkelingen in M.’ En waarom? Omdat een stelletje nitwits daar in M. niet zoals u de handen uit de mouwen wenst te steken. Omdat dat schorem liever naar een blikkie staart dan werkt. Vanochtend nog bent u voor niets naar kantoor gegaan. Het was er uitgestorven. Meer dan de helft van het personeel is hemelen in M. ‘t Zal verdomme tijd worden dat er ingegrepen wordt! Het hele land ligt op z’n gat. De mitrailleur erop, dat zal ze leren! Aha. Eindelijk bewegende beelden. Massa’s mensen. Als een wilde zee. Ze golven alle kanten op. De ME. Met de wapenstok. Waterkanonnen. Mooi zo, geef ze op hun flikker, dat tuig. Helikopters met megafoons. ‘Ga naar huis. Hervat het werk.’ U slaakt een zucht van verlichting. Mag dan nu alsjeblieft Weekendmiljonairs er weer op?


8. Wattenwereld (epiloog)

Zwaar kloten, man. Sinds ik hier lig, ben ik weer verslaafd. Ra, ra, hoe kan dat? Niet dat ik er iets van voel, ik weet het gewoon. Ik voel helemaal niets meer nu we het er zo over hebben. Ik lig vastgebonden op bed. Slangetjes in mijn armen. God weet wat ze me geven. Methadon, vermoed ik, hoop ik. Maar ook andere troep. Dat moet haast wel. Ik slaap en ik slaap en ik slaap. Wattenwereld. Mijn ogen opendoen is de fucking sportprestatie van de eeuw. Eenmaal dagelijks hijsen ze me in een rolstoel. Dan brengen ze me naar zo’n kamertje. Krijg ik een kopje thee. Ik houd niet van thee. Twee vrouwen en een man tegenover me. Met van die lijzige stemmen vertellen ze me dat mijn hersens mij hebben gefopt. ‘Je hebt je alles ingebeeld.’ Inbeelding? Mijn teringtante op een mega houtvlot! Maar ik geef alles toe. Ik doe alles. Als de pijn er maar niet is.

Zitten we daar in die tent. Niets aan het handje, weet je wel. Gewoon lekker mediteren. Op de kosmos. Spacen, man. Die beat in mijn hoofd die geen beat is maar een soort ronddraaiende bastoon. En ik maar surfen op die wave. Ik zie verder niets, hoor evenmin. Of toch? Gillen waaraan een metalen stem vreemd ritme geeft. ‘Ga naar huis.’ Wat zit je nou te bazelen, man? Ik ben thuis, thuizer dan thuis. Ik zie de straling tussen het blikje en Haar lijf. Haar ogen lezen. Straks zal Zij erover vertellen. Het is goed. Ik sluit de ogen weer.

Hoe lang ben ik hier al? Ik wil het wel vragen aan een van die hippe witte jassen. Maar mijn tong is te dik. Te zwaar ook. Als ik praat, klinkt het als modder die opborrelt. Het is, geloof ik, de bedoeling dat ik alles vergeet. Ik geef ze hun zin. Ik verdien zo’n beeldje, hoe heet-ie, Oscar, geloof ik. Gisteren - of was het eergisteren? - zei zo’n lijswijf dat mijn genezing voorspoedig verloopt. Sufkut. Ik weet lekker alles nog.

Staat daar ineens zo’n koele kikker in de tent. Camouflage-uniform, de ogen onzichtbaar in een soort vissenkom, weet je wel. Kijkt-ie heel even rond. Zwaait-ie wat met dat pistool. Richt-ie doodleuk op Haar. Poef! Heeft Zij een keurig rond gaatje in Haar voorhoofd. Just like that, weet je wel. Spuit er zo’n parmantig straaltje bloed uit. Zakt Zij achterover, een glimlach op Haar gelaat. Het ging langzaam en snel tegelijk. ‘Hé, man, relax!’ Dat was ik aan het zeggen toen het gebeurde. Wow, wat een weirde trip is dit. Hij pakt iets van zijn gordel, gooit het tussen ons in, roept dat we naar buiten moeten. Mooi niet. Ik zal altijd hier zijn. Bij Haar. Waar ik ook ben. Weer een poef. En rook. Gekrijs, binnen, buiten. Ik krijg geen lucht, zie geen fuck meer door de tranen en de rook. Ik weet maar een ding. Het blikje.

Waar is de rest gebleven? We waren met zovelen. Buiten de tent kon je over de hoofden lopen. Dat eigenaardige zoemen dat alleen wij hoorden. Die gedachtestroom; een cirkel van gevoel. Alles nu, geen verleden, heden of toekomst. Gewoon één zijn, weet je. Dat is nog niet weg. Een herinnering als een ballon die ik zo weer kan opblazen. Hoewel? Het wordt moeilijker, zo in mijn eentje. Waar zijn de anderen toch? Waarschijnlijk worden ze elders gehersenspoeld, opdat ze weer hun draai vinden en gedachteloos in de dagelijkse file staan. Leve de economische groei! Tyfustering, wat is denken toch vermoeiend. Ik laat me maar weer drijven.

Ze heeft het blikje klemvast. Ik moet haar vingers breken en dat doet pijn aan mijn oren. Dan heb ik het beet. Voor het eerst. Hocus pocus pas, ik wilde dat ik God was. Holy shit, het werkt. Ik heb het vast en ben een kilometers diepe zee waarvan je de bodem kunt zien. Big Bang. Ik weet alles. Het gaat niet om dit blikje, het zit in mezelf. Wat ermee te doen? Ik kijk naar het verfrommelde metaal in mijn hand. Materie die niet meer groengloeit. Mijn hand wel. Ik glimlach. Het blikje valt en boort zich sissend in de aarde. Een omgekeerde geboorte, denk ik. De vulva sluit zich. Er is niets meer van wat dan ook te zien. Cool.

Geen opmerkingen: