Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

zondag, december 26, 2010

Triage



Het is niet aan mij om de grens tussen leven en dood te trekken. Toch werd dat van me verlangd, iedere dag opnieuw.

Die rijen, buiten in de modder, waar soms maar geen einde aan kwam. De meesten moesten we dood laten bloeden. Samen met een hospik liep ik ze langs. Ik probeerde het kreunen niet te horen dat op de één of andere manier altijd hoorbaar bleef boven het gebulder uit van de kanonnen, het hameren van de mitrailleurs en de explosies. Vluchtig overzag ik de aard van de verwondingen, keek bij twijfel even naar de pupillen, voelde hier en daar een pols. “Die,” klonk het dan, maar vaker, veel vaker, “die niet”.

Het was alweer voor de derde keer bijna Kerstmis deze hopeloze oorlog. De strijdende partijen leken er nog een schepje bovenop te doen. We kwamen dragers tekort om de gewonden aan te slepen. Hij lag ertussen. Hij had nog maar één arm. Waar de ander had gezeten, gaapte een gat waaruit een bot stak en haast zwart bloed gulpte, bij iedere hartslag. Dat was niet perse dodelijk. Zijn buikwond wel. De restanten van zijn darmen lagen verspreid over zijn tors, maar bungelden zelfs aan weerszijden van de brancard. Met zijn ene arm deed hij pogingen om ze bijeen te houden. Ik keek de hospik aan, gebaarde een nee, wijdde me al aan de volgende in de rij. Het volgende moment pakte hij me vast.

Zijn hand voelt als een bankschroef. Ik moet me wel naar hem omdraaien. Het tumult is eensklaps verstomd. De wereld wordt een draaikolk, of nee, een wervelstorm. Hij en ik bevinden ons in het oog. Verder is er niets. Waar ben ik? Ik knijp de ogen samen, probeer terug op aarde te komen. Maar hij is overal. Hij is in mij.

Het was de pijn die me weer bij mijn positieven bracht.
“Je doet me zeer, soldaat. Wil je me wel loslaten?!”
Zijn stem leek in een rechtstreekse verbinding met mijn zenuwgestel te staan, net zoals muziek dat soms doet.
“Eerst moet je beloven dat je me redt.”
“Ik zal een priester roepen. Meer kan ik niet voor je doen.”
“Dat kun je wel. Als je er maar in gelooft.”
Hij klonk niet wanhopig. Eerder kalm. Ik keek naar zijn hand om mijn pols, zag het bloed wegtrekken uit de knokkels. Hij verstevigde zijn greep. Waar haalde hij de kracht vandaan? Hij was stervende!
“Goed,” zei ik, of liever, hoorde ik mezelf zeggen, “breng hem naar binnen.”
De hospik schudde het hoofd.

Ondanks de geïmproviseerde kerstboom die de verpleegsters hadden neergezet – een tak met wat keukengerei en stukjes prikkeldraad - heerste binnen de gewone heksenketel. Kreten van pijn vermengd met het geluid van botzagen. Her en der slingerden nog armen en benen, soms met de laars er nog aan. Bloed, overal bloed op de grond, in krankzinnige patronen. Hospikken die gewonden af en aan droegen. Het had wel iets van een bijenkorf, een bijenkorf waar rode honing werd geproduceerd. Ik ruimde een tafel vrij en liet hem erop leggen. Zijn darmen hadden een spoor op de grond getrokken. Ik zocht zijn ogen, zuchtte. Hij had mijn gedachten geraden.
“Denk wat je wilt,” zei hij, “maar ik zweer je dat ik dit lazaret rechtop verlaat.”
“Begin maar met bidden dan,” mompelde de hospik. Ik beduidde hem te zwijgen.

Goddank hadden we die dag ether. Om de haverklap was dat niet zo. Dan zat er niets anders op dan de gewonden een paar slokken rum te geven en een houtje waarop ze hun tanden stuk konden bijten. Ik bracht hem onder verdoving en stelpte eerst het bloeden uit zijn linkerschouder. Omdat er weinig af te binden viel, brandde ik het gat dicht. De rook beet in mijn ogen. Ik gaf opdracht de darmen met een zoutoplossing af te spoelen. Intussen ging ik in de buikholte op zoek naar granaatsplinters.
Er was geen beginnen aan. Hij lag van zijn lies tot aan zijn ribbenkast open. Eigenlijk had hij al dood moeten zijn. Alles wat ik deed, was uitstel van executie. Sterven zou hij, onherroepelijk. Was het niet door het bloedverlies, dan wel door een infectie.

Iemand tikte me op de schouder. Ik keek om. Het was Smith. Hij sloeg ritmisch met een botzaag tegen zijn met bloed besmeurde schort.
“Kerstfeest of geen kerstfeest, Rawlings, maar het is weer ouderwets raak vandaag. Er ligt een rij gewonden buiten, dat wil je niet weten. Wordt het geen tijd je met iets zinnigs bezig te houden? Laten we eerlijk zijn, dit hier” - hij neigde zijn hoofd naar het slagveld op de operatietafel – “is een tamelijk verloren zaak.”
Ik knikte. “Je hebt gelijk. Ik zal hem dichtnaaien.”
“Waarom die moeite doen?” Smith klonk ineens een stuk minder vriendelijk. “Parkeer hem toch buiten, man!”
“Nee! Ik maak dit af. Dat moet ik. Geloof het of niet, maar ik weet waar ik mee bezig ben. Hij is waarschijnlijk gezonden. Eh. Door een hogere macht. Om ons hoop te geven, vermoed ik.”
“Als jij het zegt,” zei Smith, rolde met de ogen en verdween.

Zo goed en kwaad als het ging, propte ik de darmen terug de buikholte in. Bij gebrek aan voldoende huid - hechten ging al helemaal niet - gebruikte ik verband om alles op zijn plaats te houden.
“Dat was dat. Breng hem naar de zaal,” beval ik. De hospik gehoorzaamde schouderophalend.
Ik voelde me drie keer zo zwaar was als anders. Smith had gelijk gehad. Het was verspilling van tijd geweest. Reeds werd de volgende gewonde op de tafel gelegd. Een snelle blik en ik had de botzaag al in mijn handen. Voor de zekerheid amputeerde ik boven de knie, ook al had dat welbeschouwd niet gehoeven. Maar je wist nooit. Gangreen tierde welig in de veldlazaretten.

Zo moet het die dag nog uren door zijn gegaan, amputatie na amputatie na amputatie. Toen mijn dienst er eindelijk op zat, aarzelde ik. Was het niet beter hem te vergeten? Ik vermande me, sloeg het aanbod van Smith af om een borrel te gaan drinken en ging op zoek.

Het steunen van de gewonden hing als een mist in de zaal. Hier en daar bewoog wat onder de dekens, maar de meesten lagen roerloos op hun britsen. Ik zag hem niet en stond al op het punt het buiten te proberen, waar de doden van die dag in een vers gedolven gat lagen en met ongebluste kalk bestrooid waren. Ik voelde geen teleurstelling, eerder gelatenheid. Het kon ook niet anders. Hij had geen schijn van kans gehad, van meet af aan niet. Ik was alleen zo onverstandig geweest om een zinloze operatie te verrichten. En waarom? Omdat ik kennelijk, ondanks de waanzin om me heen, ondanks alles, in sprookjes wilde geloven. Dat besef deed nog het meeste pijn.

“Dokter?”
Zijn stem. Zwak, maar onmiskenbaar. Er ging een rukje door me heen.
“Het is een wonder,” fluisterde ik, “eigenlijk zou je al dood moeten zijn.”
Hij glimlachte flauwtjes. “Zoals ik al zei: ik verlaat dit lazaret rechtop.”
Er ontsnapte een mistroostig lachje door mijn neus. “Onmogelijk.”
“Dat denk je. Maar wat voel je?”
Ik keek hem aan, boos haast. Waarom leefde hij nog, hoe kon dat bestaan?
“Wat ik voel, doet dat terzake? Hoop, dat voel ik. Hoop op beter. Hoop dat dit eens over zal zijn. Hoop... Ach, weet ik veel.”
Ik keek omhoog terwijl ik de tranen voelde opwellen.
“Wil je mijn hand vastpakken?” vroeg hij.
Ik gehoorzaamde. Zijn huid voelde kil aan, als die van een dode. Toch ging, vanuit mijn vingers, schoksgewijs een warme golf door mijn lichaam heen.
“Als jij wilt dat het voorbij gaat, dan is het voorbij,” zei hij. “Als er genoeg mensen zijn die dat hard genoeg willen, dan houdt deze hel op.”
“Geloof je het zelf?”
“Ik geloof het niet alleen, ik weet het.”
Op de achtergrond klonken de kreunen weer en in de verte een ontploffing.
“Wie ben je,” vroeg ik zachtjes, “een engel?”
Er kwam geen antwoord. Zijn ogen waren dichtgevallen. Het onvermijdelijke? Ik schrok, voelde zijn pols. Ongelooflijk, het hart klopte nog. Ik dekte hem voorzichtig toe en verliet de zaal op kousenvoeten.

Op eerste kerstdag weigerde hij nog steeds te sterven. De andere gewonden en de verpleegsters beklaagden zich over de stank die hij verspreidde. Het was waar; zodra je de zaal binnenkwam, nestelde zich een geur in je neus die je de hele dag niet meer kwijtraakte. Het was de lucht van ontbinding. Hij lag levend weg te rotten. Ieder uur moest het verband worden vervangen. Ik kan het nog voor me zien: de ooit witte lappen, geel met groen en zwart, zwaar van al dat pus. De vieze gezichten die de verpleegsters trokken. Eén moest zelfs een keer braken. Haar maaginhoud mengde zich met de plas van een ondefinieerbaar bruin die zich constant om zijn bed vormde. Ik keek ernaar en was tegelijkertijd geen toeschouwer. Elders bevond ik me, God mag weten waar. Volgens de wetten van de logica kon het niet wat ik zag. Maar ik moest het wel geloven. Zag ik wat ik wilde zien?

Om zeker te zijn, vroeg ik Smith om zijn oordeel als arts. Hij had aan een snelle blik genoeg.
“Rawlings,” zuchtte hij, “die soldaat is zo dood als een pier.”
De woede sloeg als een bliksemschicht door mijn lijf.
“Dat is hij niet, hij leeft!” schreeuwde ik.
Smith keek me een paar seconden aan.
“Volgens mij, Rawlings, ben je dringend aan verlof toe. Ik vind het best dat je de verpleegsters nutteloos, mensonterend werk laat verrichten. Maar ik ben ervan overtuigd dat de kolonel daar anders over denkt.”

Hij was niet dood. Nog niet. Dat moest. Als mijn dienst erop zat, haastte ik me telkens naar hem toe, in de hoop dat hij het mysterie kon ontrafelen. Wie was hij toch, hoe kon hij nog leven? Meestal had ik pech en sliep hij als ik me, met mijn duim en wijsvinger om de neus geklemd, aan zijn bed vervoegde. Toch, 's avonds op tweede kerstdag, trof ik hem bij bewustzijn. Zijn bruine ogen hadden niets aan levenskracht verloren. Ze glansden als nooit tevoren. Of was het wondkoorts?
“Heb je iets te eten of te drinken gekregen?” vroeg ik terwijl ik zijn pols voelde. Een regelmatige tachtig. Hij schudde het hoofd.
“Ik weet het,” zei ik, “het heeft geen zin. Je maag is kapot. Alles is kapot. Je had al lang dood moeten zijn. Waarom doe je het niet, sterven?”
“Dat kan ik niet,” antwoordde hij.
“Je kunt het maar beter proberen,” zei ik. Hij bewoog het hoofd heftig heen en weer en deed met zijn wijs- en ringvinger iemand na die liep.
“Ik begrijp het,” zei ik, “zullen we dan maar?”

Daar gingen we. Zeker achteraf dringt zich de vergelijking op met de lamme en de blinde. Wie was wie? Vraagt u het me niet, want ik weet het niet. In 1916 had veel Bijbelse proporties, ook al wilden we dat juist niet zien, ook al geloofden we juist dat God ons in de steek had gelaten en het de Duivel was die vrij spel had. Misschien had Smith gelijk en was alles me gewoon teveel geworden.

Ik had hem in de vodden gestoken waaruit zijn uniform bestond en sleepte hem, zijn enige arm om mijn schouders, met me mee naar buiten. De gewonden die we passeerden, de verpleegsters, Smith en wat hospikken, zij allen keken het spektakel meewarig aan. Ik beet de tanden op elkaar en probeerde de stank niet te ruiken. Het was mijn heilige plicht om dit te doen. Er waren geen redenen voor. Niet in deze wereld.

Eenmaal buiten bevrijdde hij zich uit onze omhelzing. Ik kon mijn ogen niet geloven. Hij stond waarlijk op eigen benen. Nog één keer keek hij me kort aan en knikte. Misschien heb ik de blik heel even opzij of omhoog gewend. Het volgende moment had hij zich opgelost in de nacht. Er was juist een vuurwals gaande. Lichtspoormunitie schreef stippellijnen in de lucht en explosies lieten de aarde rillen.

Nu, tientallen jaren later, is het weer Kerstmis en twijfel ik aan mijn eigen herinneringen. Ik staar naar buiten terwijl de grote staartklok aan de muur mijn tijd op aarde weg tikt. Vanochtend vroeg lag er ineens een laagje sneeuw over de weiden, die de grazende paarden tot fabelwezens maakte omdat het leek of ze zweefden. Wellicht was het met hem net zoiets geweest. Iemand met zulke verwondingen hoort op slag dood te zijn. Had ik daadwerkelijk een engel ontmoet?

De oorlog zou nog twee jaar voortduren. Twee jaar waarin ik nog wel meer dingen heb gezien die een mens niet zou mogen zien. Ik heb het overleefd. Dankzij hem. Als ik, op een dag die niet eens zover meer weg is, mijn laatste adem uitblaas, zal ik met open armen op hem af stappen. Samen wandelen we dan de drempel over. Rechtop.

donderdag, december 02, 2010

Na ons de zondvloed



Tot voor kort begon mijn dag steevast met hetzelfde ritueel: met gevaar voor eigen leven klom ik op het aanrecht, ontkoppelde de afvoer van de combiketel en leegde die in een pan die speciaal voor dat doel klaar stond op het keukenkastje. Die pan moest ik vervolgens met één hand (met de andere hield ik me aan het keukenkastje vast) zien om te keren boven de gootsteen, zonder te morsen (wat maar zelden lukte). Als ik het ritueel achterwege liet dan dreigde lekkage, een koolmonoxidevergiftiging of een combinatie van beide. En dat dan tegen een prijskaartje van ruim 400 Euro in de maand, tel uit je winst.

Vandaag is het zover, 180 woningen die binnenkort gesloopt worden, waaronder de mijne, moeten leeg opgeleverd. Dat was de deal. We mochten er wonen tot ze tegen de vlakte zouden gaan. Daarna was het ieder voor zich en God voor ons allen. De gemeente is nog wel zo attent geweest om containers te plaatsen waarin de bewoners hun grof vuil kwijt kunnen. Maar waarom dat hele eind gesjouwd? Bij de flats aan de overkant zie ik het huisraad regenen. Driezitsbanken, koelkasten, door het raam ermee! En anders gewoon van het balkon! Er ontstaat een merkwaardig ritme wanneer eens in de minuut wel ergens meubilair te pletter stort. Na een paar uur biedt het gazon rond de acht flats de aanblik van een strand na een tsunami. De sneeuw die inmiddels is gaan vallen, bedekt het geheel vergeefs met een laagje poedersuiker. Want het blijft alsof er een neutronenbom is ontploft; de gebouwen staan nog overeind, maar de ingewanden zijn uitgespuugd.

Nee, ik zal de beschimmelde plafonds, de lekkages en het te lage aanrecht niet missen om nog maar te zwijgen over mijn ochtendritueel. Toch breng ik mijn spullen van de derde verdieping gewoon via de trap naar beneden. Als ik bijna klaar ben en voor de hopelijk op drie na laatste keer afdaal, kom ik mijn bovenbuurman tegen.
'Ik ga niet weg,' verklaart hij stellig, 'dan hadden ze maar vervangende woonruimte moeten regelen. We kunnen verdomme nergens anders heen.'
'Nou,' antwoord ik, 'volgens mij gaan ze vanmiddag de boel dicht timmeren. Heb je een goede touwladder?'
Mijn bovenbuurman verschiet van kleur en mompelt dat hij toch maar een aanhangwagen gaat regelen. Hem zal ik trouwens ook niet missen. Dankzij de gehorigheid kon ik intens meegenieten van de dagelijkse ruzies met zijn Spaanse vriendin. Meestal ging het over geld of over haar vier inwonende dochters. Het valt ook niet mee, met zijn zessen in een tweekamerwoning.

Als ik rond het middaguur mijn appartement nog eenmaal wil inspecteren, blijkt de ingang van de flat inderdaad al gebarricadeerd... door de inboedel van mijn bovenbuurman. Sommige vloerdelen onttrekken zelfs een geparkeerde auto gedeeltelijk aan het zicht.
De gemeente laat een shovel uitrukken, er komt een vrachtwagen met een grijper, maar omdat mijn bovenbuurman niet de enige was die de zwaartekracht te hulp heeft geroepen, is er haast geen beginnen aan. Terwijl een grote knuffelbeer langzaam met een laagje sneeuw bedekt raakt, veegt een gemeentewerker de ingang enigszins vrij. 'De dag wordt niet lang zo,' verzucht hij, 'maar het lijkt wel oorlog hier.'

donderdag, juli 01, 2010

Een gratis gesigneerd exemplaar van De Vlucht?


Drukt u op de reageerknop en beantwoordt u de volgende vragen.

1. Hoeveel kilometers krijgen de deelnemers aan de Tour de France dit jaar voor de kiezen?
2. Hoeveel Nederlanders hebben in de gele trui gereden?
3. Hoe heet de hoofdpersoon van De Vlucht?

Onder de inzenders van de goede antwoorden worden na afloop van de Tour tien gesigneerde exemplaren van De Vlucht verloot.

Succes!

Plaats hier de antwoorden.

donderdag, juni 10, 2010

Doorgestoken kaart


Nog belangrijker dan de Tour de France was de Toer-de-broer. Mijn broers en ik kozen van iedere ploeg één renner. Per etappe konden er punten verdiend worden. Het ging er eenvoudig om welke renners er bij de eerste tien zaten. Het eindklassement telde ook als etappe, maar dan dubbel.

In 1996 leken de ploegen van mijn broer Koen en mij als twee druppels water op elkaar. Maar er was een verschil. Bij Telekom had ik voor het zekerheidje Zabel gekozen, Koen had op Riis gegokt, een Deense knecht die het jaar daarvoor schijnbaar bij toeval op het podium was beland.

Het was stuivertje wisselen aan de kop van het klassement van de Toer-de-broer dat jaar. Iedere etappe weer zat ik op het puntje van mijn stoel. Erik Zabel was in een bloedvorm en leek de groene trui voor het grijpen te hebben. Wanneer de sprinters ook maar een klein kansje hadden, zat hij erbij. Bovendien won hij twee etappes, goed voor tweemaal de maximale score van 20 punten! Heerlijk was het dan om Koen een mailtje te sturen, met alleen maar letters z die samen een hele grote Z vormden. Intussen liet ook Bjarne Riis zich niet onbetuigd. In bergetappes stond er geen maat op hem. Al gauw zat het geel vast om zijn schouders. Koen nam wraak en stuurde me een gigantisch mailtje met ‘Riis is een reus!’

Dat was hij waarlijk. In de Alpen en de Pyreneeën geselde de Deen haast sereen een onmenselijk verzet. Hij keek niet eens naar zijn concurrenten, hij negeerde ze uit het wiel.

Al met al had de zege van de knecht Bjarne Riis in de Tour de France van 1996 iets van een jongensboek. Hoe een dubbeltje toch een kwartje werd.

Zabel won trouwens de groene trui. Met overmacht. Maar ja, daar krijg je geen punten voor in de Toer-de-broer. Koen schreef de editie van 1996 met afstand op zijn naam. Het eindklassement telde immers dubbel.

Eigenlijk had mijn jongste broer Lasse moeten winnen, want zijn keuze uit de Telekom-ploeg van 1996 was Jens Heppner en die heeft het gebruik van epo nog niet bekend, in tegenstelling tot Bjarne Riis en Erik Zabel. Gefeliciteerd, bro, met terugwerkende kracht.

In mijn wielerthriller De Vlucht is ook sprake van een wondermiddel, een vorm van doping die niet op te sporen valt. Er is alleen een probleem: dit wondermiddel zit letterlijk en figuurlijk tussen de oren.

Bestellen? Klik hier.


Laat een REACTIE achter.

zaterdag, juni 05, 2010

De vlucht is er!


Nog een paar weken en een kleine 200 coureurs beginnen in Rotterdam aan het hoogtepunt van wielrennen, de Tour de France. Zoals ieder jaar zal ik aan de buis geplakt zitten, zappend tussen de NOS en de BRT. Voorbeschouwingen, de livereportages, samenvattingen, nabeschouwingen, niets sla ik over.

Zijn het de kleuren van de koerstruien, tegen de adembenemende décors van de Pyreneeën, de Alpen en het Centraal Massief die mijn fascinatie veroorzaken? Is het de heroïek, zijn het de bezwete spieren die, om met wijlen Theo Koomen te spreken, als staalkabels gespannen staan tijdens schier onmenselijke beklimmingen? Is het de flirt met de dood in de afdalingen? Zijn het de voorbereidingen op de massasprint, de kwakken die worden uitgedeeld als het peloton met zeventig kilometer per uur en masse op de meet af raast?
Ook. Maar vooral ben ik een Tourjunk vanwege wat niet zichtbaar is, namelijk dat wielrennen de oneerlijkste sport ter wereld is. Doorgaans wint niet de beste, maar degene die het beste vals speelt. Wil je winnen dan moet je, in de woorden van wielerlegende Hennie Kuiper, eerst het bordje van de tegenstander leeg eten.

Stefan van Aert, de hoofdpersoon in mijn wielerthriller De vlucht, is een doorgewinterde knecht. Hij kent alle geschreven en vooral ongeschreven regels van het wielermetier. Tijdens zijn waarschijnlijk laatste Tour bindt hij nog één keer de strijd aan met de demonen in en rond het peloton. Hij zet alles op alles om de Koninginnerit solo te winnen. Zelfs ondergaat hij in het diepste geheim een aantal even mysterieuze als angstaanjagende behandelingen van een Waalse veearts. De muren hebben echter oren en al gauw dreigt Stefan, nog voor er een meter in Frankrijk gefietst is, een pion te worden in een spel tussen hogere machten. Tegen beter weten in zet hij zijn plan door.

Hoe het verhaal afloopt? De vlucht is vanaf nu verkrijgbaar in boekhandels en op Internet. Volgens mijn vader is het mijn beste boek.

dinsdag, juni 01, 2010

Lenteherfst


Er is iets. Ik voel het zodra ik uit bed kom. Er gaat vandaag iets leuks gebeuren.
Maar wat? Vandaag kan helemaal niet leuk worden. Het is ineens herfst, middenin de lente. Bovendien moet ik mijn zoons naar mijn ex brengen, wat neerkomt op vijf-en-een-half uur reizen.

In de trein mopperen Sietse en Bart weer eens dat ik zover weg woon. De wolken kleuren het groen grijs, zie ik door het mitrailleurvuur van druppels heen Wat ben ik voor een vader die dit zijn kinderen aan doet, iedere twee weken? Ik steek het bekende verhaal af – dat ik waar ze wonen geen passend werk kon vinden, dat ik me er ongelukkig voelde. Het maakt geen indruk. Voorbij Eindhoven slaat de verveling om in geklier en moet ik een paar keer politieagent spelen, waar ik een bloedhekel aan heb. Ik begrijp werkelijk niet waar het gevoel vandaan komt dat er vandaag iets leuks te gebeuren staat.

Bij het afscheid, terwijl de regen ons om de oren slaat, komt mijn jongste zoon tot drie keer toe de auto uit om zich aan me vast te klampen. Hij wil dat ik meega. Tenslotte pelt mijn ex hem van me af.
'Ach, jochie,' stamel ik. Dan moet ik heel even heel hard op mijn tanden bijten. Zie je wel? Dit is een kutdag.

Op de terugweg begraaf ik me in het debuut van een vriendin. Het gaat over een mooie vrouw die pal voor haar bruiloft zo'n beetje de liefde van haar leven tegenkomt. Chicklit met een bite. Als die vriendin en ik elkaar spreken, hebben we het vaak over synchroniciteit en de gedachtenvelden van Rupert Sheldrake.
1 + 1 = 3. Zou dat het zijn, zou me een ontmoeting wachten?

De matrone die in Weert schuin tegenover me komt zitten, kan het onmogelijk zijn. Haar tenen lijken op knakworstjes met vuurrode nagellak op de stompjes. Telkens als ze gaat verzitten, laat ze het stof op de vloer met zo'n geweld knarsetanden dat ik opschrik uit mijn boek. Mijn kaartje wordt op de terugweg trouwens nog eens drie keer gecontroleerd. Er staan nu vijf fucking stempels op. Zelfs rustig lezen is me vandaag niet vergund.

Ja hoor, de bus naar huis is twee minuten geleden vertrokken. Met de zondagse dienstregeling betekent dat 28 minuten wachten op een winderig perron. Ik ga nu zelfs het begin van Studio Sport missen. Dat heb ik weer, denk ik huiverend. Er gaat helemaal niets leuks gebeuren vandaag. Sterker nog, deze dag gaat de geschiedenis in als één van de treurigste ooit.

Toch is het gevoel niet weg, eenmaal thuis. Alleen geloof ik er niet meer in. Ik registreer nog slechts. Hoe Basso de Giro wint, hoe fractieleiders alvast willen weten wie het eventueel met wie doet. De wereld is een schouwtoneel, schreef Vondel al, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel. Niets kan mij nog raken.

Tot de klok tien voor twaalf slaat en het alsnog lente wordt, net zo plotseling als het vandaag ineens herfst was. Dankzij een klik. Uren later ga ik met een vette grijns naar bed. V-day, after all.

woensdag, mei 12, 2010

Stem-wijzer


Misschien is het u ontgaan, maar er zijn verkiezingen op komst. Dus is het weer tijd geworden voor onze traditionele stemwijzer.

Ten eerste moet u zichzelf afvragen waarom u überhaupt stemt. Doet u dat met het algemeen welzijn van de Nederlandse bevolking in het achterhoofd of heeft u louter het eigenbelang voor ogen?
Het is belangrijk om goed over deze vraag na te denken. Immers, je kunt op papier wel voor integratie zijn en zo, maar wat nou als er een Turkse familie bij u in de straat komt wonen? Daar gaat mogelijk uw overwaarde, terwijl u verdorie net een serre aan het huis wilde bouwen! Wat voelt u echt als men aan de hypotheekrenteaftrek tornt, kortom, wat kiest u als puntje bij paaltje komt?
Voor mensen die zo eerlijk zijn om op dit moment toe te geven dat ze met hun portemonnee denken: hen verwijzen we door naar de VVD, de partij bij uitstek voor mensen die wel willen spelen, maar liever niet willen delen.

Tweede vraag: gelooft u dat de Bijbel, op zich een boek, een gewoon boek dat tweeduizend jaar geleden geschreven is, vandaag de dag nog gebruikt kan worden om over belangrijke zaken te beslissen?
Zo ja, vervoegt u zich bij de kleine Christelijke partijen. Er zijn er nog twee, geloof ik. Geen idee waar het verschil in zit, hoe mediageniek die Rouvoet zich ook gedraagt. Trek als vrouw voor de zekerheid geen lange broek aan en zet de tv op zolder, voor het geval dat de ouderlingen een razzia houden. Dan zit je er snor tot de ultieme verkiezing: het Laatste Oordeel.

Stelling drie: u vindt Nederland te vol en het ligt aan de buitenlanders, want die verdommen het om zich aan te passen.
Bent u het hiermee eens en denkt u hoe dan ook uitsluitend in zwartwit-termen, stemt u dan op engerds die populisme met politiek verwarren.

Wie hebben we nu nog over? De idealisten en de pragmatici.
Aan hen de vraag: houdt u van puzzelen? Een stem op Cohen kan zo maar een stem betekenen op het zevende kabinet Balkenende of opnieuw een paarse coalitie. Pechtold dan? Ook hij zal met de PvdA, het CDA en/of de VVD in zee moeten. Valt uw keuze daarentegen massaal op Groen Links of de SP, kan er een impasse ontstaan en groeien de kansen op een rechts (minderheids)kabinet, eventueel ook weer onder leiding van JP.

Je zou bijna zeggen dat er maar een enkele optie overblijft: de Partij voor de Dieren. Dat hoort u mij echter niet beweren. Ik zou zeggen: laat niet alleen uw hart spreken op 9 juni, gebruikt u alstublieft ook uw verstand.

donderdag, februari 18, 2010

Citius, altius, fortius


Daar zat hij dan, in Vancouver, voor het oog van de wereld. Hij hield niet eens van reizen. De opening liet hij voor de zekerheid maar aan zich voorbij gaan. Concentratie, daar ging het om. Dat, een vaste hand en wilskracht. Velen zagen puntenslijpen in een koelcel als een behendigheidsspel. Hij niet. Puntenslijpen was vooral een denksport.

De kwalificatie was kinderspel. Hij moest het achtereenvolgens opnemen tegen een Armeen, een Oezbeek en een Peruaan. In hun thuislanden stond het puntenslijpen nog in de kinderschoenen. Dat kon je al zien aan het materiaal waarmee ze aan de start verschenen, dat hopeloos verouderd was. Niet de hardhouten potloden die hij van zijn sponsor kreeg, niet de messen die net zo scherp als licht waren en die hij voor iedere wedstrijd naast elkaar op de speeltafel uitstalde. Vooral om dat ritueel genoot hij faam. De tegenstander had al bijna verloren wanneer hij zijn troetelwapens als met behulp van een waterpas kaarsrecht naast elkaar rangschikte. Toch zat hem de favorietenrol niet helemaal lekker. Waren zijn frêle schouders wel tegen de druk bestand?

De kwartfinale overleefde hij slechts met de hakken over de sloot. De ongeplaatste Nigeriaan tegenover hem betoonde zich een geduchte outsider. Binnen 28,64 seconden was het Afrikaanse potlood klaar geweest, waar hij de maximale 30 seconden nodig had gehad. Uiteindelijk won hij op beslissing van de jury die zijn potloodpunt met een wel erg hoge 8.6 beloonde. Het kwam nog van een protest, maar dat werd door de officials weggewuifd. Dat nam niet weg dat de Nigeriaanse delegatie alle puntenslijpers demonstratief uit de competitie terugtrok. Niet dat er nog Nigerianen in de strijd waren, trouwens. Maar daar ging het niet om. De Olympische Winterspelen van 2010 hadden hun eerste rel. De diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Nigeria zouden, voorzover daar al sprake van was, waarschijnlijk nog jaren verstoord blijven.

De nacht voor de halve finale sliep hij slecht. Daaraan was vooral de knikkerploeg debet, die op de kamer naast de zijne net als op alle voorgaande avonden een feestje bouwde. Zo te horen waren ook de dames van de sierbrei-équipe weer van de partij. Het twijfelachtige optreden van de knikkerploeg was echter niet het enige dat hem dwars zat. In het Holland Heineken House was hij op de schouder getikt door de op dat moment al aardig aangeschoten bondsvoorzitter.
'Jij', had die lallend verklaard, 'gaat het punten slijpen op de kaart zetten, ouwe sluiper! Het maakt geen donder uit wat voor kleur de medaille heeft. Als je er maar één wint.'
Daarna was hij in zijn ribben gepord, op de manier waarop bobo’s dat nu eenmaal deden. Ademen was nog een tijdje zeer blijven doen.

Eindelijk was het zover: de halve finale. Hij moest het opnemen tegen de gevreesde Italiaan Di Marco die niet alleen om zijn ritme werd geprezen, maar ook, vooral door vrouwelijke sportjournalisten overigens, om zijn pokerface. Ach, het maakte hem toch niet uit. Hij zou, zoals zijn coach hem tot in den treure op het hart had gedrukt, zijn eigen wedstrijd spelen. Hij deed nog even wat rekoefeningen voor hij een das omdeed en de koelcel betrad. Gek, weer had hij het gevoel dat hij naakt was. Hij tastte naar zijn hoofd, waar in de vaderlandse competitie altijd een muts zat met de naam van zijn privésponsor erop. Niets. Bij de Olympische Spelen was iedere vorm van reclame verboden. Had hij het daarom zo koud? Hij keek naar zijn opponent. Di Marco had tenminste een snorretje. In gedachten haalde hij de schouders op. Het zou wat. Hij concentreerde zich op zijn materiaal.

Als de zoemer klonk was het altijd alsof hij een andere werkelijkheid betrad, door een deur die er normaal niet eens was. Als hij ooit door een journalist zou worden gevraagd wat er door hem heen ging op het moment van de zege – dat vroegen ze namelijk altijd - zou hij daarover vertellen. Was het die gedachte? Feit was dat het potlood bij de eerste haal van het mes brak. Een ander pakken was zinloos, wist hij. Te weinig tijd. Later, op zijn hotelkamer, zou hij de beelden nog een slordige 43 keer in slow motion terugzien. Hij keek naar de twee helften, liet ze vallen en nam het hoofd in de handen. Een beginnersfout! Als de eerste de beste amateur had hij veel te veel druk uitgeoefend. Hem, medaillekandidaat pur sang, hem, gedoodverfde winnaar, had zoiets nooit mogen overkomen. Even, heel even overwoog hij het incident op sabotage te gooien. Je wist immers maar nooit met Italianen. Maar toen was er die flits. Over vier jaar zou hij het met kunstpunniken proberen. Of toch maar ritmisch vingerhaken? Nee, natuurlijk niet. Hij zou op snelwandelen overstappen. Wat lichaamsbeweging kon immers geen kwaad. Hij zag het al helemaal voor zich: na zijn actieve loopbaan zou hij official worden bij de Zomerspelen. Leek hem heerlijk, lekker in de zon met zo’n vlaggetje zwaaien als een deelnemer het had gewaagd om het contact met moeder Aarde te verbreken. Want, wees eerlijk, bij snelwandelen hield je de voetjes tenminste op de grond. Hij glimlachte en stak zijn scherpste mesje tot aan het handvat in het bovenlichaam van de verbaasde Di Marco. Hij keek over zijn schouder. 8.2, 8.6, 8.4, stond op de bordjes die de juryleden krampachtig omhoog hielden. Niet slecht.

dinsdag, februari 09, 2010

Assepoets


'Tyfustering', zei de prins en spuugde op de grond - zo'n lekkere fluim, met net genoeg groen om het zaakje bij elkaar te houden. Wie verliet een houseparty nou zo vroeg? Kolere, een houseparty begon pas om middernacht! Hij keek naar de Nike in zijn rechterhand. Daar had haar voet in gezeten. Hij rook eraan. Tenenkaas, dat was alles wat nog aan haar herinnerde. Wat de fock moest hij nou? Hij keek op zijn Cartier. Eén over twaalf, give or take een paar seconden. Een uur geleden had hij haar voor het eerst gezien. Veiligheidsspeld door de neus, zwarte bliksemschichten rond de ogen, het haar paars en groen in een drietand gespoten. Niets bijzonders dus. Maar er was iets met dat mokkel. Wat? Wist hij het maar. Misschien waren het die X-Ray-ogen waarmee ze dwars door hem heen had gekeken. Zij had gezien wie hij was. Niet dat hij dat zelf wist, maar daar ging het niet om. Misschien waren het haar billen in de legging die ze eigenlijk niet had horen te dragen. Vet was ze geweest, vetgaaf.

De prins riep er een lakei bij. 'Hé dude, zie je deze schoen?' Hij moest het schreeuwen. Wat een takkenherrie. One of these days zette hij die discjockey tegen de muur. En die veejay meteen ook. Hij kreeg wat van die oogbollen die hem van overal aanstaarden. Alsof hij wat van ze aan had of zo. De lakei knikte. 'Ik wil wat erin zat, weet je wel.' Op het voorhoofd tegenover hem ontstond een groef. Net de focking Grand Canyon. Had hij daar niet ooit herten voor hun raap geschoten? Of was hij in de war met die olifanten in - hoe heette dat gat - Maleisië? Deed er niet toe.
'Nou?' probeerde de prins. 'Hef-tig', zei de lakei. Nou, die kon dus ook mooi naar zijn VUT fluiten. Te lui om voor de duvel te dansen, dat personeel van tegenwoordig. 'Waar wacht je nog op, eikel?! Hakken tegen elkaar, rechtsomkeert en zoeken met die hap!'
Intussen was de prins ongemerkt met de Nike het hoofd van de lakei aan het bewerken. Van de RVD moest hij voor dat soort geintjes nog eens in therapie. Ze konden hem nog meer vertellen. Dit was zijn koninkrijk, hij deed met zijn onderdanen wat hij wilde. Ze waren er voor zijn lol, niet te vergeten.
'Oké, oké, maak je niet druk, man', steunde de lakei. 'Maar heb je enig idee hoeveel van die wijven op zulke stappers rondlopen?'
'Dat kan me geen flikker schelen', brieste de prins. 'Al zijn het er een miljoen, weet je wel. Zorg dat je d'r vindt. Hup, hup, hup. Action!'

De volgende dag - hij had een koppijn van hier tot Tokio - werd hij al op het matje geroepen. Zo'n gladjanus zei tegen hem dat hij wat minder impulsief te werk moest gaan bij het vinden van 'een geschikte partner voor in het huwelijksbootje'. De prins ging bijna compleet, maar dan ook compleet over zijn nek. 'Wat een gezeik. Ik wil wippen, man! Stevig van bil, weet je wel?' Hij deed het even voor ook, pakte een denkbeeldige struise blonde bij haar middel en ramde hem zo'n twintig centimeter in het weke vlees. Dat zou die bitch leren.
Gladjanus had een ander idee. Zijne Majesteit kon beter zelf het land in trekken. Mooi uit oogpunt van PR of zoiets. 'Cool', zei de prins. Hij had toch geen reet te doen.

Zo gezegd, zo gedaan. De RVD gooide er een campagne tegenaan van heb-ik-jou-daar. Holy smoke, ze wilden hem wel heel erg graag onder de pannen hebben, zeg. De Nike in kwestie hing op iedere abri van het land. Het hele focking STER-blok was één grote Nike-spot. Ze zetten zelfs een luchtballon in met de vorm van een sportschoen. Daaruit werden dan zakjes bruidsuiker gegooid naar de aanvankelijk nog nietsvermoedende burgers. Een paar hadden natuurlijk weer geen helm op en moesten met bebloede koppen naar het ziekenhuis. Daar kwamen dus Kamervragen van. Gaf niet, vond Gladjanus. Allemaal frie publiecietie. Nog nooit had de prins zo vaak de schouders opgehaald. Hij kreeg er warempel kramp van. Dat was nog niet het ergste. Want op een dag reed er zo'n flitsende cabrio voor en moest hij daadwerkelijk instappen.
'Mag ik niet op de motor?' kreunde hij.
'U weet best dat uw rijbewijs u ontnomen is, sinds eh...', zei Gladjanus vanaf de achterbank, daar waar eigenlijk een lekker wijf met dito tieten hoorde te zitten. 'Bejaarden genoeg', mompelde de prins die liever niet aan zijn aanrijding met een rolstoel herinnerd wilde worden, al had het bewuste besje nog een alleszins fraaie salto gemaakt voor ze op het wegdek te pletter stortte.

Het doorknippen van lintjes was by far opwindender dan wat hij nu moest doen. Alleen de eerste dag al schoof hij de Nike om 1.435 stinkende, walmende, meurende poten waarvan de meeste nog roodgelakt waren ook. Als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel rode nagellak. Volgens zijn therapeut omdat blauw bloed van nature anticommunistisch was. Onzin, hij hield gewoon van puur natuur, weet je wel.
's Avonds was hij bekaf. Zoiets als na een avondje stappen maar dan echt.
'Kijk dan, ik ga dood, man!' Gladjanus was niet onder de indruk. 'Het gaat fantastisch, Majesteit. SBS6 zendt het laif uit en ook de andere netten zitten er bovenop. Praim taim! De kijkcijfers schieten door het plafond. Zijne Majesteit is nog nooit zo populair geweest!'
'Populair, my ass', zuchtte de prins. 'Ik heb vandaag alleen maar doorzonwoningen gezien. Dat ze daarin willen wonen, trouwens. Mijn konijnen leven nog beter, tenminste, als ik ze zou hebben. Ze was een punker, man. Hoe vaak moet ik dat nog zeggen? We zoeken op de verkeerde plaatsen. Kraakpanden, die moeten we hebben!'
'Ik verzeker u dat we haar zullen vinden, Majesteit', zei Gladjanus.

Ze vonden haar niet, niet de volgende dag en ook niet de dag daarop. Tegen die tijd had de prins schaapachtig glimlachend bedacht dat hij voor het eerst in zijn leven aan het werk was en meteen spijt gehad als haren op zijn hoofd dat hij die no good-Nike niet meteen had weggesodemieterd. Werken? Dat deed het klootjesvolk om met belastingcentjes in zijn levensonderhoud te voorzien terwijl ze hem er nog dankbaar voor waren ook. Nee, de prins wist het zeker, hij was in de hel beland.

'Zullen we vandaag eens stout doen?' vroeg Gladjanus. Hij lachte zoals de prins Hannibal Lecter had zien doen in de film 'The silence of the lambs'. Die had hij moeten zien in de tijd dat de Oranjemafia nog dacht dat hem cultuur kon worden bijgebracht. De prins was moe. Doodmoe. Toch waren het niet zozeer de prins' gedachten als wel zijn reflexen die ervoor zorgden dat hij als bij toverslag nog meer aan de zwaartekracht toegaf en bijna in de lederen bekleding verdween.

Reden ze daar door een met lindebomen omzoomde laan, kreeg de cabriolet een klapband, hetgeen volgens de fabrikant niet meer dan eens in de 1.067.988 kilometer hoorde te gebeuren (alsof iemand ooit zo lang in die kutauto's bleef rijden!). What the heck? Het gebeurde gewoon. De schrijver wilde het en naar diens pijpen hebben lezers uit de aard der zaak te dansen. So be it, soit, het zij zo.

Pang! De prins keek er niet eens van op. Hij dacht namelijk aan Chianti met mensenlever. Maar Gladjanus had zich, vanaf zijn positie op de achterbank langs de anoniem te blijven chauffeur tussen het rem- en het gaspedaal weten te wringen. Exact 13,72 meter verder kwamen ze tegen de stoeprand tot stilstand.

Als uit een droom ontwakend, keek de prins op. Hij wist sinds heel, heel kort dat hij in werkelijkheid kannibaal was. Stond daar... dat. Een ander aanwijzend voornaamwoord was er niet voor. Het was blond. Daar was alles mee gezegd. Een matras waaruit wat stro stak. En ze had die ene Nike aan. De andere voet was bloot, ontstellend bloot, zo'n bloot waarvan je, als je vrouw erbij is, vlug wegzapt. Ze stak die blote, die ontstellend blote voet uitnodigend uit. Wiebelende tenen. Vijf dansende worstjes. Vuurrood gelakte nagels. Ko - ontzettend - lere, ty - verschrikkelijk – fus, dat ontbrak er nog maar aan.
'Maxima', hijgde ze. De prins verstond het verkeerd. Hij dacht dat hij niet verder in de problemen kon raken... en hij had gelijk. 'Een teef in een mantelpak!' schreeuwde hij. Om zijn lippen verscheen schuim.

Het laatste dat de 5,6 miljoen kijkers vernamen die op de bewuste avond hadden afgestemd op het programma 'De Droom van de Kroon', vlak voor de uitzending om zogenaamd technische redenen abrupt werd onderbroken, was een langgerekt 'nee!' De RVD zou desgevraagd beweren dat de stem toebehoorde aan een overspannen medewerker die, de oplettende lezer raadt het al, niemand minder was dan Gladjanus. Maar wij weten beter. Dit is immers een sprookje. Zij leefden dus nog lang en gekunsteld, sorry, gelukkig.

zondag, februari 07, 2010

Being Nils Holgersson


De winter was lang geweest, alle kleur was uit de wereld gezogen. Het gras lag er zo vaalgroen bij dat het grijs was. Hier en daar restten nog wat plakken sneeuw die meer zwart dan wit waren. Dof ijs bedekte nog steeds het grootste gedeelte van de vijver, terwijl in een wak met gekarteld water meerkoeten en ganzen als schaakstukken dreven.

Toen betrad ik het toneel. Als op commando zwenkten de ganzen hun koppen in mijn richting. Meteen ook lieten ze van zich horen. 'Gak? Gak!' En dat dan dertigvoudig en net niet helemaal in koor. Naarmate ik naderde, legden de uitroeptekens de vraagtekens het zwijgen op. Zestig ogen waren op mij gericht. Ik meende zelfs dat het voelbaar was, als een trilling in de overigens loden lucht. Honger, dacht ik, die arme beesten verrekken natuurlijk van de honger.

Reeds waren de ganzen zich naar de waterkant aan het begeven. Intussen stond ik op een splitsing. Het pad omhoog leidde naar een bankje. Het perfecte rekwisiet voor een sjekkie, besloot ik.

Eenmaal gezeten, waren de ganzen tot het onderste pad gevorderd. Nog steeds adresseerden ze hun 'gaks' aan mij en de vraagtekens hadden alle verloren terrein heroverd.

'Mueslirepen!' schoot me te binnen, 'in mijn rugzak heb ik er een paar.' Toch wachtte ik nog even met de voedseldistributie. Hoever zouden de beesten gaan? Er was nog steeds een meter of vijf vrij steile helling te overbruggen om bij mij te geraken.
Ze zetten door, leken oogcontact met me te zoeken, zachter gakkend met iedere waggel. Ik vergat warempel een sjekkie te draaien.

Daar zit ik dan, op een bankje in een park en mijn blikveld is geheel gevuld met witte ganzen.
'Jullie zijn wel heel brutaal, hè?' stel ik vast.
'Gak', zeggen de ganzen. Geen vraag- of uitroeptekens te bespeuren.
'Hebben jullie zo'n honger?' vraag ik.
'Gak!' zegt de gans die het dichtste bij staat.
'Aha', zeg ik, 'haantje de voorste. Weet je wat? Ik heb iets voor jullie.'
Ik begin in mijn rugzak te woelen en een zacht gakken gaat op. De ganzen dringen op. Er zit nu nog maar dertig centimeter tussen de voorste en mij.
'Hoho', zeg ik. 'Als ware cinefiel heb ik natuurlijk The Birds gezien, van Hitchcock. Dus we gedragen ons wel een beetje, hè?'
'Gak', prevelt haantje de voorste, waarna de anderen haast gedwee volgen, net niet helemaal in koor.

En zo geschiedde dat op een grijze middag in het Sportpark te Hilversum een schrijver dertig witte ganzen uit zijn hand liet eten, ieder keurig op de beurt. Toen naderde een hond en trokken ze zich, na heel gewichtig te hebben gedaan met hun vleugels, terug naar de waterkant.

Ik liep naar het station en herinnerde me wat ik onlangs ergens gelezen had: er was bewezen dat mieren- en bijenvolken één organisme vormen. Zonder dat ze met draadjes aan elkaar vast zitten, maakt het individu gebruik van de intelligentie van het collectief. Dat kon alleen maar betekenen dat er meer was tussen hemel en aarde. Want we kunnen het weliswaar niet zien, maar de bijen en de mieren zijn wel degelijk met elkaar verbonden. Ik grinnikte. 'Gans?' dacht ik, 'dat is gewoon een ander woord voor geheel.'


Meer van mij over ganzen: klik hier.

vrijdag, januari 29, 2010

Writer's block


Als biddende roofvogels zweven mijn vingers boven het toetsenbord. Mijn hoofd is een spinnenweb. Overal kleverige verbindingen waartussen vonken springen. Chemie, kettingreacties. Iedere gedachte ontpopt zich als een andere. Bij tientallen dienen ze zich aan, schreeuwen schril om voorrang. Ik sluit de ogen terwijl ik al niets zag, probeer me te concentreren. Structuur, ik moet er structuur in aanbrengen. Blijft de vraag in wat. Het nog niet geschreven verhaal, waar is het dan? Ik zucht. Het witte beeldscherm is een poolvlakte. De cursor wenkt uitdagend. Zal ik? Amundsen, waan ik me. Schrijven is een expeditie door het ongerepte. Helaas is de uitrusting zoek. Er is slechts taal.

Ik leun achterover, draai een sigaret, tuur naar die witte einder, denk aan een gedicht van Bernlef. ‘Duizend dorre herfstbladeren voor mijn deur brengen mij op geen enkele gedachte.’ Bernlef is een leugenaar. Want hij vertrouwde die zin toch mooi aan het papier toe. Ik ben nog niet zover. Het verhaal wil nog niet komen. Ik weet niet waar ik het moet zoeken. Pythia. In de Oudheid gingen ze met hun snufferd boven een spleet hangen en snoven giftige dampen in. Vanzelf volgde wartaal die door tolken in verstaanbaar Grieks werd vertaald. Ik moet het, vrees ik, met de sigaret doen die ik net heb aangestoken. Ook giftig, maar niet zo inspirerend.

Waarom wanhopen? Het is eerder gebeurd. Hoe vaak heb ik niet zo voor het beeldscherm gezeten, haast apathisch starend naar die beledigende leegte? Ineens kwam het dan. Mitrailleursalvo’s van het toetsenbord. De verwondering daarna. De blik op het horloge. Was er werkelijk zoveel tijd verstreken? Schrijven, bedacht ik dan, stelt niets voor. Je opent een ader. Meer niet. Maar hier, nu, wil het niet. Geen inspiratie die volgens sommigen transpiratie is. Of zou moeten zijn. Ik draai nog maar een sigaret en ontdek dat er nog één in de asbak ligt te branden. Zielig. Wat ik aan het doen ben, is hoogstens goed voor de tabaksindustrie. Bah. Waarom komt er nou niets?

Ik fluit tussen de tanden. Tenminste iets geproduceerd. Een geluidje. Nee, dames en heren, daar moeten we niet te licht over denken, over zo’n geluidje. Want de volgende stap is een woord. En als je die aaneenrijgt, nou dan is het spel op de wagen, hoor! Voor je het weet heb je een verhaal. Tenminste, als het meezit. Ik blaas rook tegen het lege beeldscherm. Lekker puh.

Shit, driewerf shit. Ik sta op, ga voor het raam staan. Ik zie bomen hun kale armen als in wanhoop naar de grijze hemel uitstrekken. In de negentiende eeuw had ik kunnen volstaan met een naturalistische beschrijving van dit uitzicht. Ik zou kunnen schetsen welk een dans de wind met de takken danst. Een wals, nee toch een tango. Lof zou in de rederijkerskamer mijn deel zijn. In de 21-ste eeuw kan ik daarmee niet meer aankomen. Iedereen weet inmiddels hoe een boom eruit ziet. Nogmaals lopen mijn longen vanzelf leeg. Zo kom ik niet verder. Ik ga me weer voor het beeldscherm zitten vervelen. Ledigheid is des duivels oorkussen, wat u zegt. Ik haal diep adem en rek me uit. Het volgende moment typ ik het. Zomaar. Als biddende roofvogels zweven mijn vingers boven het toetsenbord.

dinsdag, januari 19, 2010

Sjalom, Insj'Allah


De vraag was niet of.
De vraag was waar.

Hoeveel haltes nog?
Als het gebeurde, als hij aan het touwtje trok dat het bovenste kootje van zijn wijsvinger al minutenlang omwikkelde, was dat het laatste dat hij zou doen. Dan zou er een flits zijn, wie weet zelfs een vleugje geur van kruit en een fractie pijn. Misschien zou hij de knal nog horen, misschien ook niet. Als hij aan het koordje trok dat inmiddels het puntje van zijn wijsvinger afbond, stierf hij. Als hij deed wat Allah van hem verlangde, werd hij martelaar. Hij ademde in, voelde zijn borst zwellen ondanks het korset van explosieven. Hij was uitverkoren.
Een knik van de immam in zijn richting, meer niet. Hij had geknield. Hiervoor had hij geleefd. Er zwol een zon in hem, een grotere dankbaarheid had hij nooit gevoeld. Hij herinnerde zich het gezang daarna, het ritmisch klappen van de handen, de kreten. ‘Allah is groot!’ Zijn kameraden die hem zoenden, op zijn schouders sloegen. De tranen in hun ogen. Zijn portret zou eeuwig de wanden sieren in de Gaza-strook.

In haar gromt de dieselmotor als een storm die alleen wordt onderbroken wanneer de chauffeur schakelt en de bus tandenknarsend rilt. Het is warm. Het is altijd warm in Tel Aviv. Alleen in de bus wringt de hitte zich als een slang om haar hals. De ramen staan open. Maar de tocht hijgt haar in de nek, kruipt onder haar kleren en dringt tot in haar poriën door, net zoals de bus zich door het drukke verkeer op de Ibn Gvirol wurmt. Ze probeert naar buiten te kijken. Ze ziet een etalage van een kledingwinkel voorbijglijden. Poppen, dode poppen.
Au! Iemand botst met zijn heup tegen de hare. Ze werpt een boze blik opzij. Niemand ziet het haar doen. Of wacht, er is een Palestijn die naar haar staart. De wegen zijn hobbelig. Waarom zet niet iedereen zich schrap, zoals zij? Ze haat haar medepassagiers. Ze staan te dichtbij. Ze stinken naar zweet. Ze haat alle mensen in de bus. Hoe meer er zijn, des te groter het risico.
Hoeveel haltes nog?

Hij keek om zich heen. Het was spitsuur, de bus was vol. Mooi. Hij zou wereldnieuws zijn. Thuis zouden honderden mensen zijn portret door de buurt dragen. Er zou met de Palestijnse vlag worden gezwaaid. De vrouwen zouden joelen, terwijl zijn kameraden met hun wapens in de lucht vuurden.

De vraag was niet of.
De vraag was wanneer.


Nog drie haltes. Dan zou de bus stoppen bij het kruispunt van de Ibn Gvirol en de Arlozorov, de drukste verkeersaders van Tel Aviv. Nog meer passagiers. Volle perrons. Nog drie haltes. Dan zou hij het doen.

Nog twee haltes. Ze kijkt naar de grond. Sigarettenpeuken, waarin je soms de filters kunt herkennen. Zandkorrels die omhoog springen als de bus over een hobbel rijdt. Ze wil dat de tijd sneller gaat. Ze wil nu uitstappen en de tweehonderd meter lopen die haar van het veilige huis scheiden. Ze zucht en laat haar blik weer dwalen. Die Palestijn kijkt nog steeds naar haar. Viezerik. Alle Palestijnen zijn viezeriken. Hoewel, niet als ze er één oog in oog spreekt. Maar als volk zijn ze niet te vertrouwen. Ze laten bommen ontploffen in volle bussen. Tussen de bovenlijven van de anderen door vangt ze een glimp op van het Yitzak Rabin-plein. Ze heeft op hem gestemd. Rabin is vermoord. Een orthodoxe Christen verloor zijn hersens. Ze weet niet hoe het verder moet met Israël. Het is te ingewikkeld, de haat te groot. Vrede? Onmogelijk. Sjalom? Alleen door een wonder.

Twee te gaan. Hij had al een tijd naar haar gekeken. Toch zag hij haar voor het eerst. Ze was mooi. Ze zou er zeker aan gaan. Niet erg. Ze was mooi, maar Joods. Joden hadden hun geboortegrond ingepikt. Joden sloopten hun huizen met bulldozers. Joden zeiden dat ze vrede wilden. Maar als Palestijnen naar hun werk wilden, werden ze aangehouden. Alles werd gecontroleerd en doorzocht zodat ze te laat kwamen en ontslagen werden. Joden waren leugenaars. Ze praatten over Sjalom, maar lanceerden lasergestuurde raketten. Joden waren monsters.

De vraag was niet of.
De vraag was waar.


Hoeveel haltes nog? Eén. Die Palestijn blijft naar haar kijken. Ze gebruiken vaak zelfmoordenaars. Mensen die zichzelf opblazen. Ze zijn gek. Hoever moet je komen om te geloven dat je als martelaar sterft? Dat je dood iets uithaalt? Dat je niet inziet dat je dood alleen maar olie op het vuur is? Ze hoort ze: het huilen van de sirenes, de jammerklachten van gewonden. Ze ziet ze: de beelden van ledematen die onder een jas uitsteken, het bloed dat zwart over het asfalt meandert. Ze kijkt naar de Palestijn. Ze weet het. Zomaar. Ineens. Hier is ze al jaren bang voor. Het is niet zoals ze altijd gedacht heeft. Ze voelt een kalmte die ze niet kent. Ze ademt diep in en uit. Vreemd, ze heeft het niet warm meer. Ze priemt haar ogen in de zijne.

De Jodin keek naar hem zoals zijn moeder wel eens naar hem keek: alsof ze zijn gedachten kon lezen. De jodin zag de angst in zijn ogen die hij ook in de hare herkende. Hoe lang nog? Het gebrom van de motor, het gefladder van een krant die iemand las, stemmen, ze werden een draaikolk. Hoe lang nog? Zijn oksels waren klam, zweetdruppels beten in zijn ogen, zijn hart klopte in de keel. Hoe lang nog? Misschien was zojuist de laatste minuut van zijn leven ingegaan. Alles wat hij zag, hoorde, rook en voelde zou ophouden. De gedachte was absurd. Hij sloeg de ogen neer, dacht aan zijn plicht. Zijn wijsvinger voelde al dood.

Zoals hij daar staat, de ogen als beschaamd op de grond gericht. Zweetdruppels op zijn voorhoofd. Het tegendeel van een held. Een menselijk wezen, iel, fragiel, dat op het punt staat zelfmoord te plegen en zoveel mogelijk anderen in zijn dood mee te slepen. Hij moet haar aankijken. Ze wil weten wat hem bezielt.

Haar ogen waren magneten. Hij kende de instructies: vermijd oogcontact, praat met niemand, het zijn Joden, vergeet dat niet!
Zij was anders.
Hij klemde de kiezen op elkaar. De vraag was niet of. De vraag was wanneer. De bus trok op. Een schokje ging door de passagiers telkens als de chauffeur schakelde. Als kegels veerden ze terug. Wat hij ging doen, was voorbestemd. Hoe kon hij trouwens de anderen onder ogen komen als hij faalde? Hij kon zeggen dat het mechanisme niet werkte, maar wie zou hem geloven?

Misschien heeft ze zich het gevaar verbeeld. Nog een paar honderd meter en dan mag ze eruit. Toch is er iets met hem. Hij kijkt naar haar zoals een ondeugende zoon naar zijn moeder. Hij kijkt dapper terug, maar zijn ogen bekennen de leugen die hij met zijn mond ontkent. Fatalisme, dat is het. Als hij echt gelooft dat zijn dood, vandaag, in deze bus, in de sterren geschreven staat, zal er een bloedbad volgen. De gedachte laat haar vreemd koud. Ze kijkt de Palestijn aan. Hij heeft mooie, donkere ogen. Ze glimlacht. Het gebeurt vanzelf.

Hij voelde hoe hij bloosde. De chauffeur schakelde terug, de bus minderde vaart. Seconden voor zijn dood lachte een vrouw naar hem. Wat wilde Allah daarmee zeggen, dat het goed was? Bij de les blijven, dacht hij. Hij moest het doen als de bus bijna stilstond, wanneer de deuren al open zwaaiden, op het moment dat de nieuwe passagiers zich op de perrons verdrongen. Die ogen. Ze bleven hem aankijken. Zijn mondhoeken gingen omhoog. Hij kon er niets aan doen.

Hij lacht terug, ziet ze. Hij ziet er leuk uit zo. Jongensachtig verlegen. Een mens van vlees en bloed die denkt dat hij een pion is op Allah’s schaakbord. Een serie schokjes gaat door de passagiers. De bus staat bijna stil. Buiten vormen de hoofden op het perron een branding. Nu of nooit. Ze spreekt het woord.

Ze liet hem kort haar lange wimpers zien. Ze leek iets te zeggen. Hij haalde de wenkbrauwen op. Toen zag hij wat ze bedoelde. ‘Sjalom,’ las hij op haar lippen. Langzaam tilde hij zijn kin op.

Hij begrijpt de boodschap, want hij knikt. Verdriet trekt als een wolk over zijn gezicht. Hij maakt een hulpeloos gebaar met één arm. De andere is half verdwenen onder zijn burnous. Toe, kijk weer naar me, denkt ze.

Hij keek haar opnieuw aan. ‘Vrede,’ las hij nog eens.
Nu of nooit.
‘Insj’Allah,’ prevelde hij.

‘Zo God het wil,’ beaamt ze, haalt adem en sluit de ogen.

De vraag was niet waar.
De vraag was niet wanneer.
De vraag is of.

zaterdag, januari 16, 2010

Het fluisterduister


Waarschuwing: deze tekst is niet geschikt voor jonge lezers.


Nog één scène te gaan. Een anale. Hoever is Dick? Nog steeds aan de voorbereiding bezig. Hij zit met een rood hoofd aan zijn lul te trekken. Geen resultaat tot zover. Nu ja, het is ook nog maar een half uur geleden dat hij in mijn gezicht ejaculeerde. Verlekkerd heb ik zijn imposante geval schoon gelikt. Ik hoefde niet eens te acteren. Pijpen. Dat is mijn handelsmerk. Heerlijk om al die energie in zo’n mannenlijf in me op te zuigen. Toch baal ik nu. Het duurt te lang. Dick wordt ervoor betaald om tenminste tweemaal per dag zijn ding te doen. Het is allemaal een kwestie van concentratie. Werk. Niets meer, niets minder. Leuk werk, daar niet van. Lekker vooral. God, ik lust wel pap van seks.

Het fluisterduister was begonnen. Zo noemde haar vader het als iedereen naar bed was. Het was niet iedere avond zo. Het gebeurde pas als haar vader de badkamer in was gekomen, juist als zij aan het douchen was. Hij zocht dan iets. Een toiletrol, wat ook. Maar zij wist de werkelijke reden. Ze was zijn prinsesje. Met de ogen dicht voelde ze hoe zijn ogen haar lichaam aftastten, net als de spons waarmee zij over haar venusheuvel voelde.

Of ik Dick niet een beetje wil helpen, vraagt de regisseur. Dank je de koekkoek! Voor het oog van de camera doe ik alles, laat ik me, als het scenario dat voorschrijft, desnoods door drie man tegelijk neuken. Maar daarbuiten ben ik van mezelf en doe ik wat ik wil. Het is maar dat u het weet. Laat die preutse scriptgirl die de hele tijd met zo’n gezicht rondloopt van ‘hier hoor ik niet bij’, maar hand- en spandiensten verlenen. Ik ben hier verdomme de diva. Laten we dat even niet vergeten. Voor je het weet denkt iedereen dat-ie zijn pik in mij mag steken. Die geluidsman bijvoorbeeld. Al sinds het begin van de opnamen klakt-ie met zijn tong, telkens als we elkaar toevallig passeren. Nou, vergeet het maar, jongen, deze dame is een dame, ook al zegt de hele wereld dat ik een exhibitionistische slet ben. Hypocriete zooi. Eergisteren was hier nog zo’n team van een commerciële zender. Onder het mom van een documentaire even uitgebreid in mijn kruis loeren. Spread eagle. Ik draai er mijn hand niet voor om. Waarom ik doe wat ik doe, vroeg de zogenaamde journalist met een blos van oor tot oor. Ik liet hem mijn borsten zien die ik onlangs nog à raison van twintig ruggen heb laten liften. 'Omdat dit de mooiste tieten zijn van het westelijk halfrond,' zei ik, 'omdat alle mannen, als ze eerlijk zouden zijn, niets liever zouden willen dan deze twee memmen op en neer te zien gaan, terwijl ik ze naar de hemel neuk.' Dat knippen ze er vast uit. Te provocerend. Te waar.

Ze lag op bed, de lakens opgetrokken tot de kin. Haar hart klopte al in haar keel. In de slaapkamer van haar ouders was het na het gebruikelijke gestommel stil geworden. Ze trok haar slipje alvast uit. Ze was al nat. Haar vingers gingen vanzelf naar beneden.

Met mijn wijsvinger masseer ik mijn anus. Van tevoren heb ik er op het toilet met een pergulator alvast glijmiddel in gespoten. Dan gaat het gemakkelijker dadelijk. Als ik zo naar Dick kijk, houdt hij het kunstje niet lang vol. Nog steeds is hij bezig zijn zaak in de steigers te zetten. Niets moois aan hem, zo met die verbeten trek om zijn lippen. Daarnet, met die tandpastagrijns, al zijn spieren gespannen als kabels, dat had wel wat. Nu is hij een ballon. Misschien, als ik zijn indrukwekkende eikel eraf bijt, dat de lucht er zo uitloopt. En dat staat dan als ‘lustmachine’ op de posters. Intussen blijft het hier een chaos. Mensen - waarom toch zoveel? - lopen onduidelijke dingen te doen met kabels en lampen. En altijd wel weer een scheldpartij. Ergens. Dat de catering niet deugt. Dat het script kloten is. Dat iemand een kop koffie omver heeft gelopen. Afijn. Het zal mijn tijd wel duren. Ik ben er klaar voor.

Hoorde zij daar een deur piepen? Nee. Misschien was het haar adem wel. Ze hijgde. Ze moest oppassen. Ze wilde niet in slaap vallen. Ze wilde wakker zijn als het gebeurde. Als ze sliep, was het zo plotseling.

Dick heeft eindelijk iets wat op een erectie lijkt. Hij blijft aan zijn kapitaalgoed frunniken als we onze posities innemen. Het is de bedoeling dat ik schrijlings op hem ga zitten, zodat mijn borsten goed in beeld komen. Het gaat niet van een leien dakje. Ik moet al mijn charmes in de strijd zetten. De camera focust gelukkig op mijn gezicht, zodat het gestuntel daar beneden de toeschouwers bespaard blijft. Ik laat mijn tong over mijn lippen gaan. Een slang op zoek naar prooi. Dat doet het altijd goed. Hè, hè. Hij zit erin. Ik begin te rijen. Calamity Jane op een paard. We hebben afgesproken dat hij me een teken geeft als hij bijna zover is. Klaarkomen van mannen is een risico. We krijgen geen kans het opnieuw te doen. Over het geluid hoeven we ons geen zorgen te maken. Dat wordt later ingedubt.

Ze hield de adem in. Kraken. Gedempte voetstappen. Het kon ook haar moeder zijn die naar het toilet moest. Nee, de slaapkamerdeur zwaaide open. Een reepje licht. Haar vader. Op zijn tenen. Ze kon zijn gezicht niet zien. Een schim. Even, heel even was ze bang. Toen tilde hij het laken op en gleed hij naast haar in bed.
'Je wilt toch dat papa je lief vindt?'
Die zachte stem. Ze voelde hoe ze open ging.


'Nog een beetje,' hijgt Dick. 'Jaaaa, goed zo.' Dit is waar het genot overgaat in routine. Ik let meer op hem dan op mezelf. Niettemin fake ik mijn derde orgasme die dag. Het werkt. Dick duwt me van hem af. 'Cut!' roept de regisseur.

Doodstil. Ogen dicht. Zijn vingers streelden haar buik. Ze moesten zich haasten. Niemand mocht dit merken. Dit was hun geheim.
'Opschieten, pap,' bibberde haar stem.


'Roll it!' Op zijn hondjes. Eén van mijn favoriete standjes. Als Dick me binnendringt, voel ik een pijnscheut. Pijn is fijn. 'Ja, dieper!' hoor ik mezelf smeken. 'Neuk me, neuk me hard!' Ik meen het. Ik wil dat hij me open rijt.

Dat grommen. Vlak voor haar buik nat werd. Dat vond ze eng. Daarvoor voelde het zware hijgende lijf dat ritmisch in haar bewoog, als een deken. Hij zou haar beschermen. Hij zou de enige zijn die echt van haar hield. Dichtbij, o, wat was hij heerlijk dichtbij zo.

Shit. Alweer voorbij. Zuchtend en steunend komt Dick klaar. Ik voel iets op mijn rug druppelen. Het is maar heel even warm. Dan is het koud, ijskoud.
'Goed zo?' vraag ik de regisseur. Ik draai het hoofd en kijk recht in de lens. Een rood lampje. We draaien nog steeds. Snel sla ik een handdoek om me heen. 'Zet dat godverdomde kolereding uit!'

dinsdag, januari 12, 2010

De strijdbaarheid van een slechte verliezer


'Dus u beweert dat u niet door het rode licht bent gereden?'
'Dat zeg ik niet. Ik zeg alleen dat als het verkeerslicht aan de ene kant van het kruispunt groen is, dit impliceert dat het aan de andere kant rood is.'
'Tegen de politie zei u iets heel anders.'
'Integendeel, ik wil hier overigens nog maar eens benadrukken dat ik de autoriteiten alle medewerking heb verleend.'
'Dus u heeft niet geprobeerd de plaats delict te ontvluchten?'
'Welnee, ik had zin om te joggen.'
'Jokken, bedoelt u?'
'Houdt u op met uw insinuaties. Ik heb in het terzake opgemaakte procesverbaal klip en klaar duidelijk gemaakt dat er mogelijk sprake was van een verkeersovertreding. Mogelijk, hoort u wel? Ik heb er niet eens bij gezegd wie de eventuele pleger van het misdrijf is.'
'Maar de getuigen dan? Er zijn nota bene talloze omstanders die u nog gewaarschuwd hebben toen het licht op oranje sprong!'
'De mening van de buitenwacht lap ik aan mijn laars, met uw welnemen, want die heeft als zodanig niets met de verkeersovertreding te maken.'
'Neemt u me niet kwalijk, hoor. Op camera is vastgelegd hoe u door rood reed, u staat er gekleurd op, het heeft geen zin te ontkennen.'
'Ik geloof het zelf toch?'
'Inderdaad. En u bent de enige die het gelooft. Weet u wat u moet doen? De politiek ingaan!'
'Goed idee, dat ga ik eens over overwegen.'

maandag, januari 11, 2010

Strandbloempje


Ze ziet hem. Hij haar niet.
Dat is niet erg. Alles liever dan gezien worden.

Ze heeft haar armen om de knieën geslagen. Zo blijft haar bovenstukje verborgen. Dit jaar draagt ze het voor het eerst. Niet dat er veel te verbergen valt. Ze zou wel willen wegzinken in het Donald Duck-strandlaken dat ineens veel te kinderachtig is.

Als hij achter de bal aan rent, stuift er zand op, zodat het lijkt alsof hij op wolken loopt. De manier waarop zijn spieren zich spannen, doet iets met haar buik. Een honger die ze niet begrijpt. Zouden die meiden dat nou ook hebben? Ze pakken de bal af, lopen treiterend heupwiegend weg, zetten een sprint in als hij ze eindelijk achterna komt, gillen ‘neeee’, maar bedoelen ja. Dat aanstellen. Ze haat het. En hij? Hij lacht zijn witte tanden bloot en houdt de veroverde bal hoog, zoals ze wel eens een voetballer op tv heeft zien doen.

Nu is hij vlakbij. Ze houdt de adem in, gluurt door haar wimpers. Hij draait zich alweer om. Gelukkig. Zijn bezwete lijf. Een rilling gaat over haar ruggengraat naar beneden, ver naar beneden. Ze is al twee keer ongesteld geweest. Dit is anders. Dit is nieuw.

Ze leest wat in het boekje dat ze van haar moeder heeft geleend. ‘Als hartstocht bloeit’. Op de omslag kijken een vrouw en een man elkaar diep in de ogen.

Hij. Zij. Met haar ogen dicht ziet ze hoe hij haar herkent. Hij zou haar ontvoeren naar een verlaten bocht. Hij zou haar neerleggen in de schaduw van een palmboom. En dan? Hij zou het haar vertellen, met zijn ogen, in het licht van de ondergaande zon.

De bal schampt haar. ‘Au!’ roept ze. Het boekje is uit haar handen gevallen. Ze wil het oprapen als er een schaduw op valt. Ze kijkt op. De zon tovert een aureool om de vorm.
‘Heb je je pijn gedaan?’
Hij is het en hij praat tegen haar. Op de achtergrond zijn de meiden stil gevallen, wachten met de handen in de zij af.
‘Gaat wel,’ stottert ze.
Hij doet een stap opzij. Nu kan ze zijn gezicht beter zien. Zwarte krulletjes. Guitige bruine ogen. Zweetdruppeltjes. Hij lacht naar haar. Geen gemene lach, zoals die van de jongens op school. Ze heeft ineens overal kippenvel.
‘Hoe heet je?’
Hij vraagt haar iets! Ze giechelt. Ze kan er niets aan doen.
‘Hoe heet je?’
Nog eens. Hij knielt neer, zoekt haar ogen. Ze moet wegkijken. Ze moet zich nog kleiner maken, omklemt haar knieën alsof haar leven ervan afhangt.
‘Veronica,’ zegt ze tegen het zand.
‘Da’s een prachtige naam,’ zegt hij. ‘Sorry, Veronica, ik zal het nooit meer doen.’
Voorzichtig tilt ze haar gezicht op. Weer die lach. Naar haar.
‘Dag Veronica.’
Hij staat op. Ze ziet hoe zijn kuitspieren zich spannen.
‘Dag,’ zegt ze.
Ze is nog nooit zo gelukkig geweest.

dinsdag, januari 05, 2010

Handel


Hij zei dat je wakker blijft als je verhalen vertelt. Het is je fantasie die je op de been houdt. Dingen die je verzint, dingen die niet echt zijn, helpen je de werkelijkheid te doorstaan. Dat zei Sergei Lobanowsky. Hij en ik vertelden elkaar verhalen, die nacht op het Ladogameer. Ik heb ze onthouden. Niet omdat ik tien keer bijna stierf, toen en daar. Die nacht is met een gekarteld mes in mijn geheugen gegrift omdat ik me sindsdien afvraag of mensen, om niet te sterven, dingen doen die nog erger zijn dan sterven.

Ik zat aan het stuur, dat weet ik nog. Ik had een stok tussen de stoel en het gaspedaal geklemd. Ik had geen gevoel meer in mijn rechtervoet. De poolwind sneed dwars door de cabine heen. Ik droeg twee truien, een muts, handschoenen en meerdere paren sokken. Het voelde desondanks alsof ik naakt was. Sergei was er ook niet al te best aan toe. Hij kon zijn vingertoppen niet meer bewegen, klaagde hij. Op mijn horloge kijken was onmogelijk. Ik had mijn beide handen nodig om te sturen en te schakelen. Het had al een ochtend, een middag en een avond geduurd. Inmiddels was het nacht. Twintig uur, schatte ik. Minstens. Zelfs wisselen van stoel deden we rijdend - we waren telkens een knoop van ledematen, die minder komisch werd naarmate het duurde. Als we moesten piesen, deden we dat uit het raam en grapten minder en minder over bevroren ballen. Twee keer waren we gestopt. Om de benzine bij te vullen. De lege blikken lieten we liggen. Zo was de route gemarkeerd: met lege benzineblikken. Soms, als het bewolkt was en de bommenwerpers niet konden vliegen, werden ze aangestoken en reden we door een oranje mist. Tenminste wist je dan dat er ijs was, daar waar je de vuren zag branden. IJs, geen wak, waarin een vrachtwagen kon verdwijnen, in een paar tellen maar. Je zag nog wat luchtbellen. Dat was dat. Er kwam nooit meer iemand boven. Afgezien van de twee pauzes, had het brommen van de motor constant geklonken. Er rammelde van alles. Het staal vibreerde, zodat zelfs onze stemmen, hoe hard we ook schreeuwden, merkwaardig trilden - en schreeuwen moesten we om elkaar te kunnen verstaan.
Hij had zich naar mij toe gebogen, was vlakbij. Te vlakbij. Onwillekeurig spande ik de spieren in mijn bovenbenen. ‘Op de terugweg,’ hijgde Sergei, ‘nemen we iets mee.’
Ik knikte. Sergei had dat elk van de zes keren gezegd dat wij het tochtje naar Leningrad hadden gemaakt. Ik keek nergens meer van op.
‘Iets speciaals!’ Zijn adem plakte vochtig op mijn oor en leek daarna al bevroren.
Iets speciaals? Dat was nieuw. Ik zocht zijn gezicht. Hij vermeed mijn ogen, liet zich zakken op zijn stoel en keek naar de voorruit die haast niets anders prijs gaf dan glas. We reden praktisch blind. De koplampen moesten uit. Roken was verboden. De Duitse piloten konden ons ruiken. Af en toe zag ik de vage contouren van onze voorganger. Dan wist ik dat ik goed zat. Verder vertrouwde ik op het kompas. Daar en toen was die gedachte er voor het eerst: er klopt iets niet. Sergei was anders. Er was dat trekje bij zijn linkermondhoek, dat ik nog niet had gezien. Ondanks de kou meende ik minuscule zweetdruppels aan zijn snorharen te zien kleven, als dauw aan gras.
‘Wat is het dit keer,’ schreeuwde ik, ‘schilderijen, goud, zilver?’ Ik probeerde erbij te lachen. Ik kon niet wat Sergei deed. Maar ik deelde in de winst. Ik was medeplichtig, bij voorbaat. Het schuldgevoel was een steen die ik had ingeslikt. Toch deed ik alsof niets aan de hand was. Ik weet niet waarom. Misschien had ik een voorgevoel, wilde ik alles bij het oude houden.
Hij keek een moment door de zijruit, zwaaide zijn gezicht toen in mijn richting. Het onweerde in zijn ogen.
‘Juwelen!’ riep hij en lachte die lach die ik nooit zal vergeten, omdat die lach overging in het geronk van de duikbommenwerpers. Ik herinner me nog dat ik het gedacht heb, vlak voor er slechts angst was: hij bedoelt iets anders, de schoft bedoelt iets anders. Wat is erger dan jatten, van mensen die hun huizen hebben verlaten om te overleven, wat kan er erger zijn?

Ik heb mijn voet al van het gaspedaal af, voel aan de rem. Uit het niets steekt een lichtstraal via mijn ogen een mes diep in mijn hoofd. Voor me zie ik een andere bundel naderen, sneller dan mogelijk is. Terwijl het lijkt alsof de motor de laatste adem uitblaast, klinkt het fluiten steeds luider.
‘Eruit!!’ roep ik, zo hard dat ik voor het eerst in mijn leven voel dat mijn keel een binnenkant heeft.

We zaten uit te hijgen. Het was opnieuw donker. Onze vrachtwagen was brandend en met een sissen als van duizend slangen door het Ladogameer opgeslokt. Het konvooi was doorgereden. Zo waren de regels. Je stopte voor niets en niemand. Het was stil, zo stil dat we de vliegtuigen nog minutenlang hoorden. Muggen, op het laatst. Een trillen, geen geluid meer. Het werd zo stil dat we vanzelf fluisterden.
‘We hebben geluk gehad,’ zei ik en merkte dat ik schor was. Praten deed zeer. Ik keek opzij. Sergei had een hoofdwond en bloedde als een rund. Toch grijnsde hij die grijns.
‘Nee, Wassili Iwanov,’ fluisterde hij, ‘pech. We hebben pech gehad.’
Hij was weer vlakbij. Het onweer was weg uit zijn ogen, maar hij maakte me nog steeds bang. Hij zag het vraagteken op mijn gezicht. ‘We hadden rijk kunnen worden, Wassili. Stinkend rijk!’

We waren opgestaan. Anders werden we standbeelden volgens Sergei. We liepen van benzineblik naar benzineblik, terug naar Finland, terwijl het maar geen dag wilde worden. Mijn rechtervoet trok een spoor door de sneeuw. Als ik mijn ogen sloot, hoe kort ook, bleven de oogleden aan elkaar plakken. Met mijn vingers moest ik ze telkens weer openen. Die van mijn linkerhand waren al dood.
‘Het is misschien dertig kilometer naar de kust,’ hijgde Sergei naast mij. ‘We zijn ten dode opgeschreven. We gaan lopen en vertellen elkaar verhalen. Anders gaan we eraan. Jij begint.’

Je sprak hem niet tegen, nooit. Ik herinner me de eerste keer dat hij met een ‘vondst’ opdook. De haven lag juist onder vuur. Het was alsof de rook hem had uitgebraakt, hem en de koffer, die te zwaar was om te tillen.
‘Wat heb je daar nou?’ vroeg ik.
Hij plaatste een wijsvinger dwars op zijn lippen en gebaarde me hem te helpen.
Eenmaal op de terugweg, legde hij het me uit. ‘Wat hebben die mensen nu nog aan zilveren bestek? Ze hebben toch niets te eten. Dus help ik ze eigenlijk.’
Een paar dagen later drukte hij me een stapeltje bankbiljetten in de handen. ‘Hier,’ zei hij, ‘vindersloon.’
Ik klemde de kaken op elkaar, schudde het hoofd.
‘Wij doorstaan duizend doden om ze te vreten te brengen, Wassili. In ruil verdienen we er wat aan. Daar is toch niets mis mee?’
Die avond stond er borsjt op het menu. Het was lang geleden dat ik mijn kinderen zo gelukkig had gezien.

‘Wat voor verhaal?’ vroeg ik.
‘Weet ik veel,’ gromde Sergei. ‘Verzin maar wat. Zolang je iets bedenkt, ben je de werkelijkheid de baas.’
Ik vertelde alle sprookjes die ik me kon heugen tot het licht werd. Het wit begon langzaam pijn aan de ogen te doen. Aan de horizon weigerde het streepje groen dikker te worden.
‘Nu jij. Ik kan niets meer verzinnen.’
Sergei keek me aan en deed een poging tot glimlachen. Zijn snor was wit geworden.
‘Vraag me waarom,’ zei hij, ‘en ik zal je een verhaal vertellen.’
‘Waarom wat?’
‘Waarom ik hier ben.’
‘Goed dan. Waarom ben je hier?’
‘Nood breekt wetten. Ik waag mijn leven om een paar miljoen arme sloebers van de dood te redden. In een gammele vrachtwagen rijd ik over een bevroren meer en breng ik voedsel en dekens naar een belegerde stad, terwijl bommenwerpers mij dat onmogelijk proberen te maken.’
‘Dat is de waarheid,’ merkte ik op, 'dit gaat over Leningrad.'
‘Nee,’ zei Sergei, ‘dat is een verhaal. Vraag me waarom.’
‘Waarom?’
‘Waarom dat een verhaal is? Kijk om je heen. Wat zie je?’
Ik liet mijn gezicht een halve cirkel beschrijven. Hier en daar een zwartgeblakerd wrak. Een stippellijn van benzineblikken. Leestekens in leegte.
‘Ik zie niets.’
‘Precies. Dit is de werkelijkheid. De rest is verhaal. Onthoud dat.’
Ik knikte en probeerde te slikken. Het was alsof ik ineens nog meer woog.
‘Verzinsels verslaan de waarheid, Wassili Iwanov. Onthoud dat.’

In mijn hoofd vormden zijn woorden een wervelwind. Bij iedere voetstap gingen misschien twee seconden voorbij. Toch stond de tijd stil. Er was geen beweging. Alleen wij. Twee stipjes in een witte woestenij. Alles stond stil. Zijn stem was mijn adem. Als hij zweeg, zou ik zijn gestikt.
‘Er was eens een stad,’ hijgt Sergeis stem, ‘die belegerd werd.’
Ik ben uitgeput. Hoe lang lopen we al? Als ik op mijn horloge wil kijken, moet ik het tevoorschijn pellen. Ik heb er de puf niet voor. Het is er te koud voor ook. De wind steekt duizend naalden in mijn gezicht. Permanent. Ook Sergei is op. Meer dan drie, vier woorden per ademtocht zitten er niet meer in. Simultaan met de zinnen planten wij onze voeten in de krakende sneeuw. Zo krijgt alles dat hij zegt toch een uitroepteken.
‘Van bijna alle kanten vuurden de Duitse kanonnen granaten af. Onophoudelijk. Zo goed en zo kwaad als het ging, probeerden de twee miljoen inwoners in leven te blijven. Eten was schaars. Er was geen water meer. De stroom was uitgevallen. En het ergste van alles: het was koud, bitter koud. De weinige bomen die bij het begin van het beleg nog stonden, waren in een paar weken verdwenen. Datzelfde gold voor de bielzen van de tramrails, telefoonpalen, vloeren zelfs. Al het hout ging in rook op. Toen ging het hard. Dagelijks stierven tienduizenden mensen. Van honger of door bevriezing.’
‘Dit is geen sprookje,’ zeg ik.
Sergei trekt mij aan de linkerarm. We staan stil en kijken elkaar aan. Er komen rookwolkjes uit onze monden. Een paar tellen is onze adem het enige dat beweegt in wat levenloos is, zover het oog reikt.
‘Jawel, Wassili Iwanov, dit is een sprookje.’
Ik sla mijn ogen neer, weet niets te zeggen. Ik zet een stap. Pijn. Nog één. Mijn benen staan van binnen in brand. Tegelijk ken ik ze niet meer. Ze zijn me vreemd. Ik bijt mijn tanden op elkaar. Dan is zijn stem er weer en vergeet ik te voelen.
‘De kou had zijn goede kanten. Het grote meer waaraan de stad lag, vroor dicht. Zo konden er mondjesmaat goederen worden aangevoerd. De stad bloedde net niet dood. En er was nog een voordeel van de vorst. De bevroren aarde hield de lijken vers.’
Dit is het tegendeel van een sprookje, denk ik. Maar hij vermoordt me als ik hem nog eens onderbreek.
‘De politie begon meldingen van kannibalisme te ontvangen. Eerst een handjevol, maar binnen drie maanden waren het er een kleine duizend geworden. Op een nacht betrapte men een bejaarde vrouw bij een kerkhof. Ze had een grote tas bij zich. De inhoud: vijf babylijkjes. Net opgegraven. De aarde zat er nog aan. Na verhoor bleek dat ze bestemd waren voor de verkoop. Honderden inwoners van de stad hielden zich bezig met de handel in mensenvlees. Ze groeven de lijken op en slachtten ze. Ze waren gewone huisvrouwen. Wat maakt het uit wat je de kinderen voorzet? Als ze maar te eten hebben.’
Ik heb het niet koud meer. Werktuiglijk zet ik mijn linkerbeen neer, sleep het andere erachteraan.
‘Zuigelingen zijn zelfs malser dan kalfsvlees. Fijnproevers uit de hoofdstad hadden er een fortuin voor over. Zo kon het komen dat een eenvoudige vrachtwagenchauffeur zijn kans schoon zag.’
Sergeis ritme stokt. Ik wil de rest niet meer horen.
‘En zij leefden nog lang en gelukkig,’ zeg ik. ‘Nu ik weer?’
Sergei lacht. ‘Nee, Wassili Ivanow. Ik heb je de moraal van het verhaal nog niet verteld.’
Een paar stappen lang heerst zwijgen. Wil ik de afloop wel weten? Nee. Mijn maag draait zich om. Maar ik moet de vraag stellen. Anders ga ik dood.
‘Nou?’ vraag ik. Hij draait zich naar me om, lacht zijn lelijke tanden bloot.
‘Handel is handel, Wassili Iwanov, handel is handel.’

Ongeveer vijf minuten later zakte Sergei Lobanowsky, de man die me het leven had gered door een verhaal te vertellen, in elkaar om nooit meer op te staan. Ik had meer geluk. Ik werd opgepikt door een konvooi dat terugkeerde uit Leningrad. Ik mocht achterin zitten, tussen stapels hoog opgetaste zakken. Ze voelden net zo zacht aan als ze koud waren. Ik viel in slaap en schrok pas wakker toen de vrachtruimte uitgeladen werd.
‘Er ligt nog een levende tussen,’ lachte iemand.