Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

zondag, december 26, 2010

Triage



Het is niet aan mij om de grens tussen leven en dood te trekken. Toch werd dat van me verlangd, iedere dag opnieuw.

Die rijen, buiten in de modder, waar soms maar geen einde aan kwam. De meesten moesten we dood laten bloeden. Samen met een hospik liep ik ze langs. Ik probeerde het kreunen niet te horen dat op de één of andere manier altijd hoorbaar bleef boven het gebulder uit van de kanonnen, het hameren van de mitrailleurs en de explosies. Vluchtig overzag ik de aard van de verwondingen, keek bij twijfel even naar de pupillen, voelde hier en daar een pols. “Die,” klonk het dan, maar vaker, veel vaker, “die niet”.

Het was alweer voor de derde keer bijna Kerstmis deze hopeloze oorlog. De strijdende partijen leken er nog een schepje bovenop te doen. We kwamen dragers tekort om de gewonden aan te slepen. Hij lag ertussen. Hij had nog maar één arm. Waar de ander had gezeten, gaapte een gat waaruit een bot stak en haast zwart bloed gulpte, bij iedere hartslag. Dat was niet perse dodelijk. Zijn buikwond wel. De restanten van zijn darmen lagen verspreid over zijn tors, maar bungelden zelfs aan weerszijden van de brancard. Met zijn ene arm deed hij pogingen om ze bijeen te houden. Ik keek de hospik aan, gebaarde een nee, wijdde me al aan de volgende in de rij. Het volgende moment pakte hij me vast.

Zijn hand voelt als een bankschroef. Ik moet me wel naar hem omdraaien. Het tumult is eensklaps verstomd. De wereld wordt een draaikolk, of nee, een wervelstorm. Hij en ik bevinden ons in het oog. Verder is er niets. Waar ben ik? Ik knijp de ogen samen, probeer terug op aarde te komen. Maar hij is overal. Hij is in mij.

Het was de pijn die me weer bij mijn positieven bracht.
“Je doet me zeer, soldaat. Wil je me wel loslaten?!”
Zijn stem leek in een rechtstreekse verbinding met mijn zenuwgestel te staan, net zoals muziek dat soms doet.
“Eerst moet je beloven dat je me redt.”
“Ik zal een priester roepen. Meer kan ik niet voor je doen.”
“Dat kun je wel. Als je er maar in gelooft.”
Hij klonk niet wanhopig. Eerder kalm. Ik keek naar zijn hand om mijn pols, zag het bloed wegtrekken uit de knokkels. Hij verstevigde zijn greep. Waar haalde hij de kracht vandaan? Hij was stervende!
“Goed,” zei ik, of liever, hoorde ik mezelf zeggen, “breng hem naar binnen.”
De hospik schudde het hoofd.

Ondanks de geïmproviseerde kerstboom die de verpleegsters hadden neergezet – een tak met wat keukengerei en stukjes prikkeldraad - heerste binnen de gewone heksenketel. Kreten van pijn vermengd met het geluid van botzagen. Her en der slingerden nog armen en benen, soms met de laars er nog aan. Bloed, overal bloed op de grond, in krankzinnige patronen. Hospikken die gewonden af en aan droegen. Het had wel iets van een bijenkorf, een bijenkorf waar rode honing werd geproduceerd. Ik ruimde een tafel vrij en liet hem erop leggen. Zijn darmen hadden een spoor op de grond getrokken. Ik zocht zijn ogen, zuchtte. Hij had mijn gedachten geraden.
“Denk wat je wilt,” zei hij, “maar ik zweer je dat ik dit lazaret rechtop verlaat.”
“Begin maar met bidden dan,” mompelde de hospik. Ik beduidde hem te zwijgen.

Goddank hadden we die dag ether. Om de haverklap was dat niet zo. Dan zat er niets anders op dan de gewonden een paar slokken rum te geven en een houtje waarop ze hun tanden stuk konden bijten. Ik bracht hem onder verdoving en stelpte eerst het bloeden uit zijn linkerschouder. Omdat er weinig af te binden viel, brandde ik het gat dicht. De rook beet in mijn ogen. Ik gaf opdracht de darmen met een zoutoplossing af te spoelen. Intussen ging ik in de buikholte op zoek naar granaatsplinters.
Er was geen beginnen aan. Hij lag van zijn lies tot aan zijn ribbenkast open. Eigenlijk had hij al dood moeten zijn. Alles wat ik deed, was uitstel van executie. Sterven zou hij, onherroepelijk. Was het niet door het bloedverlies, dan wel door een infectie.

Iemand tikte me op de schouder. Ik keek om. Het was Smith. Hij sloeg ritmisch met een botzaag tegen zijn met bloed besmeurde schort.
“Kerstfeest of geen kerstfeest, Rawlings, maar het is weer ouderwets raak vandaag. Er ligt een rij gewonden buiten, dat wil je niet weten. Wordt het geen tijd je met iets zinnigs bezig te houden? Laten we eerlijk zijn, dit hier” - hij neigde zijn hoofd naar het slagveld op de operatietafel – “is een tamelijk verloren zaak.”
Ik knikte. “Je hebt gelijk. Ik zal hem dichtnaaien.”
“Waarom die moeite doen?” Smith klonk ineens een stuk minder vriendelijk. “Parkeer hem toch buiten, man!”
“Nee! Ik maak dit af. Dat moet ik. Geloof het of niet, maar ik weet waar ik mee bezig ben. Hij is waarschijnlijk gezonden. Eh. Door een hogere macht. Om ons hoop te geven, vermoed ik.”
“Als jij het zegt,” zei Smith, rolde met de ogen en verdween.

Zo goed en kwaad als het ging, propte ik de darmen terug de buikholte in. Bij gebrek aan voldoende huid - hechten ging al helemaal niet - gebruikte ik verband om alles op zijn plaats te houden.
“Dat was dat. Breng hem naar de zaal,” beval ik. De hospik gehoorzaamde schouderophalend.
Ik voelde me drie keer zo zwaar was als anders. Smith had gelijk gehad. Het was verspilling van tijd geweest. Reeds werd de volgende gewonde op de tafel gelegd. Een snelle blik en ik had de botzaag al in mijn handen. Voor de zekerheid amputeerde ik boven de knie, ook al had dat welbeschouwd niet gehoeven. Maar je wist nooit. Gangreen tierde welig in de veldlazaretten.

Zo moet het die dag nog uren door zijn gegaan, amputatie na amputatie na amputatie. Toen mijn dienst er eindelijk op zat, aarzelde ik. Was het niet beter hem te vergeten? Ik vermande me, sloeg het aanbod van Smith af om een borrel te gaan drinken en ging op zoek.

Het steunen van de gewonden hing als een mist in de zaal. Hier en daar bewoog wat onder de dekens, maar de meesten lagen roerloos op hun britsen. Ik zag hem niet en stond al op het punt het buiten te proberen, waar de doden van die dag in een vers gedolven gat lagen en met ongebluste kalk bestrooid waren. Ik voelde geen teleurstelling, eerder gelatenheid. Het kon ook niet anders. Hij had geen schijn van kans gehad, van meet af aan niet. Ik was alleen zo onverstandig geweest om een zinloze operatie te verrichten. En waarom? Omdat ik kennelijk, ondanks de waanzin om me heen, ondanks alles, in sprookjes wilde geloven. Dat besef deed nog het meeste pijn.

“Dokter?”
Zijn stem. Zwak, maar onmiskenbaar. Er ging een rukje door me heen.
“Het is een wonder,” fluisterde ik, “eigenlijk zou je al dood moeten zijn.”
Hij glimlachte flauwtjes. “Zoals ik al zei: ik verlaat dit lazaret rechtop.”
Er ontsnapte een mistroostig lachje door mijn neus. “Onmogelijk.”
“Dat denk je. Maar wat voel je?”
Ik keek hem aan, boos haast. Waarom leefde hij nog, hoe kon dat bestaan?
“Wat ik voel, doet dat terzake? Hoop, dat voel ik. Hoop op beter. Hoop dat dit eens over zal zijn. Hoop... Ach, weet ik veel.”
Ik keek omhoog terwijl ik de tranen voelde opwellen.
“Wil je mijn hand vastpakken?” vroeg hij.
Ik gehoorzaamde. Zijn huid voelde kil aan, als die van een dode. Toch ging, vanuit mijn vingers, schoksgewijs een warme golf door mijn lichaam heen.
“Als jij wilt dat het voorbij gaat, dan is het voorbij,” zei hij. “Als er genoeg mensen zijn die dat hard genoeg willen, dan houdt deze hel op.”
“Geloof je het zelf?”
“Ik geloof het niet alleen, ik weet het.”
Op de achtergrond klonken de kreunen weer en in de verte een ontploffing.
“Wie ben je,” vroeg ik zachtjes, “een engel?”
Er kwam geen antwoord. Zijn ogen waren dichtgevallen. Het onvermijdelijke? Ik schrok, voelde zijn pols. Ongelooflijk, het hart klopte nog. Ik dekte hem voorzichtig toe en verliet de zaal op kousenvoeten.

Op eerste kerstdag weigerde hij nog steeds te sterven. De andere gewonden en de verpleegsters beklaagden zich over de stank die hij verspreidde. Het was waar; zodra je de zaal binnenkwam, nestelde zich een geur in je neus die je de hele dag niet meer kwijtraakte. Het was de lucht van ontbinding. Hij lag levend weg te rotten. Ieder uur moest het verband worden vervangen. Ik kan het nog voor me zien: de ooit witte lappen, geel met groen en zwart, zwaar van al dat pus. De vieze gezichten die de verpleegsters trokken. Eén moest zelfs een keer braken. Haar maaginhoud mengde zich met de plas van een ondefinieerbaar bruin die zich constant om zijn bed vormde. Ik keek ernaar en was tegelijkertijd geen toeschouwer. Elders bevond ik me, God mag weten waar. Volgens de wetten van de logica kon het niet wat ik zag. Maar ik moest het wel geloven. Zag ik wat ik wilde zien?

Om zeker te zijn, vroeg ik Smith om zijn oordeel als arts. Hij had aan een snelle blik genoeg.
“Rawlings,” zuchtte hij, “die soldaat is zo dood als een pier.”
De woede sloeg als een bliksemschicht door mijn lijf.
“Dat is hij niet, hij leeft!” schreeuwde ik.
Smith keek me een paar seconden aan.
“Volgens mij, Rawlings, ben je dringend aan verlof toe. Ik vind het best dat je de verpleegsters nutteloos, mensonterend werk laat verrichten. Maar ik ben ervan overtuigd dat de kolonel daar anders over denkt.”

Hij was niet dood. Nog niet. Dat moest. Als mijn dienst erop zat, haastte ik me telkens naar hem toe, in de hoop dat hij het mysterie kon ontrafelen. Wie was hij toch, hoe kon hij nog leven? Meestal had ik pech en sliep hij als ik me, met mijn duim en wijsvinger om de neus geklemd, aan zijn bed vervoegde. Toch, 's avonds op tweede kerstdag, trof ik hem bij bewustzijn. Zijn bruine ogen hadden niets aan levenskracht verloren. Ze glansden als nooit tevoren. Of was het wondkoorts?
“Heb je iets te eten of te drinken gekregen?” vroeg ik terwijl ik zijn pols voelde. Een regelmatige tachtig. Hij schudde het hoofd.
“Ik weet het,” zei ik, “het heeft geen zin. Je maag is kapot. Alles is kapot. Je had al lang dood moeten zijn. Waarom doe je het niet, sterven?”
“Dat kan ik niet,” antwoordde hij.
“Je kunt het maar beter proberen,” zei ik. Hij bewoog het hoofd heftig heen en weer en deed met zijn wijs- en ringvinger iemand na die liep.
“Ik begrijp het,” zei ik, “zullen we dan maar?”

Daar gingen we. Zeker achteraf dringt zich de vergelijking op met de lamme en de blinde. Wie was wie? Vraagt u het me niet, want ik weet het niet. In 1916 had veel Bijbelse proporties, ook al wilden we dat juist niet zien, ook al geloofden we juist dat God ons in de steek had gelaten en het de Duivel was die vrij spel had. Misschien had Smith gelijk en was alles me gewoon teveel geworden.

Ik had hem in de vodden gestoken waaruit zijn uniform bestond en sleepte hem, zijn enige arm om mijn schouders, met me mee naar buiten. De gewonden die we passeerden, de verpleegsters, Smith en wat hospikken, zij allen keken het spektakel meewarig aan. Ik beet de tanden op elkaar en probeerde de stank niet te ruiken. Het was mijn heilige plicht om dit te doen. Er waren geen redenen voor. Niet in deze wereld.

Eenmaal buiten bevrijdde hij zich uit onze omhelzing. Ik kon mijn ogen niet geloven. Hij stond waarlijk op eigen benen. Nog één keer keek hij me kort aan en knikte. Misschien heb ik de blik heel even opzij of omhoog gewend. Het volgende moment had hij zich opgelost in de nacht. Er was juist een vuurwals gaande. Lichtspoormunitie schreef stippellijnen in de lucht en explosies lieten de aarde rillen.

Nu, tientallen jaren later, is het weer Kerstmis en twijfel ik aan mijn eigen herinneringen. Ik staar naar buiten terwijl de grote staartklok aan de muur mijn tijd op aarde weg tikt. Vanochtend vroeg lag er ineens een laagje sneeuw over de weiden, die de grazende paarden tot fabelwezens maakte omdat het leek of ze zweefden. Wellicht was het met hem net zoiets geweest. Iemand met zulke verwondingen hoort op slag dood te zijn. Had ik daadwerkelijk een engel ontmoet?

De oorlog zou nog twee jaar voortduren. Twee jaar waarin ik nog wel meer dingen heb gezien die een mens niet zou mogen zien. Ik heb het overleefd. Dankzij hem. Als ik, op een dag die niet eens zover meer weg is, mijn laatste adem uitblaas, zal ik met open armen op hem af stappen. Samen wandelen we dan de drempel over. Rechtop.

donderdag, december 02, 2010

Na ons de zondvloed



Tot voor kort begon mijn dag steevast met hetzelfde ritueel: met gevaar voor eigen leven klom ik op het aanrecht, ontkoppelde de afvoer van de combiketel en leegde die in een pan die speciaal voor dat doel klaar stond op het keukenkastje. Die pan moest ik vervolgens met één hand (met de andere hield ik me aan het keukenkastje vast) zien om te keren boven de gootsteen, zonder te morsen (wat maar zelden lukte). Als ik het ritueel achterwege liet dan dreigde lekkage, een koolmonoxidevergiftiging of een combinatie van beide. En dat dan tegen een prijskaartje van ruim 400 Euro in de maand, tel uit je winst.

Vandaag is het zover, 180 woningen die binnenkort gesloopt worden, waaronder de mijne, moeten leeg opgeleverd. Dat was de deal. We mochten er wonen tot ze tegen de vlakte zouden gaan. Daarna was het ieder voor zich en God voor ons allen. De gemeente is nog wel zo attent geweest om containers te plaatsen waarin de bewoners hun grof vuil kwijt kunnen. Maar waarom dat hele eind gesjouwd? Bij de flats aan de overkant zie ik het huisraad regenen. Driezitsbanken, koelkasten, door het raam ermee! En anders gewoon van het balkon! Er ontstaat een merkwaardig ritme wanneer eens in de minuut wel ergens meubilair te pletter stort. Na een paar uur biedt het gazon rond de acht flats de aanblik van een strand na een tsunami. De sneeuw die inmiddels is gaan vallen, bedekt het geheel vergeefs met een laagje poedersuiker. Want het blijft alsof er een neutronenbom is ontploft; de gebouwen staan nog overeind, maar de ingewanden zijn uitgespuugd.

Nee, ik zal de beschimmelde plafonds, de lekkages en het te lage aanrecht niet missen om nog maar te zwijgen over mijn ochtendritueel. Toch breng ik mijn spullen van de derde verdieping gewoon via de trap naar beneden. Als ik bijna klaar ben en voor de hopelijk op drie na laatste keer afdaal, kom ik mijn bovenbuurman tegen.
'Ik ga niet weg,' verklaart hij stellig, 'dan hadden ze maar vervangende woonruimte moeten regelen. We kunnen verdomme nergens anders heen.'
'Nou,' antwoord ik, 'volgens mij gaan ze vanmiddag de boel dicht timmeren. Heb je een goede touwladder?'
Mijn bovenbuurman verschiet van kleur en mompelt dat hij toch maar een aanhangwagen gaat regelen. Hem zal ik trouwens ook niet missen. Dankzij de gehorigheid kon ik intens meegenieten van de dagelijkse ruzies met zijn Spaanse vriendin. Meestal ging het over geld of over haar vier inwonende dochters. Het valt ook niet mee, met zijn zessen in een tweekamerwoning.

Als ik rond het middaguur mijn appartement nog eenmaal wil inspecteren, blijkt de ingang van de flat inderdaad al gebarricadeerd... door de inboedel van mijn bovenbuurman. Sommige vloerdelen onttrekken zelfs een geparkeerde auto gedeeltelijk aan het zicht.
De gemeente laat een shovel uitrukken, er komt een vrachtwagen met een grijper, maar omdat mijn bovenbuurman niet de enige was die de zwaartekracht te hulp heeft geroepen, is er haast geen beginnen aan. Terwijl een grote knuffelbeer langzaam met een laagje sneeuw bedekt raakt, veegt een gemeentewerker de ingang enigszins vrij. 'De dag wordt niet lang zo,' verzucht hij, 'maar het lijkt wel oorlog hier.'