Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

vrijdag, september 28, 2007

Pep Talk

‘Hoe het voelt? Alsof ik in een gekkenhuis ben beland. Ik voel me een kat op een heet metalen dak.’

‘Je hebt nu eenmaal je verantwoordelijkheden.’

‘Dat is het nou juist. Die verantwoordelijkheden zijn me opgedrongen. Tachtig procent van de Nederlanders is gelukkig, blijkt uit onderzoek. Ben ik dan de enige die een mes op zijn keel voelt? Alsof het zo’n lolletje is om je de beste jaren van je leven te pletter te werken voor de hypotheek, tussen de files door. Tevreden, dat is tachtig procent van de Nederlandse bevolking misschien. Maar gelukkig? No way! Geluk, dat is vrijheid, ongehinderd door agenda of bezit. Geluk speelt zich in het absolute nu af. In het westen draait alles om meer, later als je groot bent.’

‘Onzin.’

‘Ik heb het gevoel dat je me niet begrijpt.’

‘Nogal wiedes. Je doet alsof je op de maan zit. Keer terug op aarde!’

‘Zie je wel, je begrijpt me niet.’

‘Wat heeft begrijpen met gevoelens te maken? Het probleem met jou is dat je alles rationaliseert.’

‘Ik kan me voorstellen, dat je dat zegt. Maar je vergist je. Aan de basis ligt de paniek. Ik ben als het ware op een verkeerde planeet beland. Zo voelt het echt. Mijn brein werkt als een tomtom. Het helpt me om de ongeschreven regels hier te doorgronden. Ik leer er elke dag weer een beetje bij. Maar het is en blijft de hel, want ik ben en blijf verdwaald.’

‘Wat een gezever. Zorg nu maar gewoon dat je voortaan op tijd op je werk komt.’

donderdag, september 27, 2007

De machine

Hij beslaat een ruimte van twintig bij tachtig meter en sorteert woningtextiel op postcode. Hij is een machine.

Hij beslaat een ruimte van twintig bij tachtig meter en er zijn minimaal vijf uitzendkrachten nodig om hem te bedienen. Twee man gooien tapijt- of gordijnrollen op een band. Een derde scant ze. De laatste twee rapen.

Hij is een machine. Hij zou op werk moeten besparen. Maar dat doet hij niet. Vorige week hadden klanten hun bestellingen te laat doorgegeven of zoiets. Bijgevolg moesten we het werk met de hand doen, zonder machine. We waren anderhalf uur eerder klaar. Dat zit zo. Voor de machine aan het werk kan, moet er voorgesorteerd worden. Vier man zijn er zeker een uur mee bezig.

Zonder machine hoort het voorsorteren bij het proces. Met andere woorden, wij, de uitzendkrachten, dragen de tapijt- en gordijnrollen rechtstreeks naar de voorlopige plaats van bestemming. Dus zijn we eerder klaar. De machine is een overbodige schakel. Met machine moeten we de tapijt- en gordijnrollen twee keer verplaatsen, zonder slechts eenmaal.

Hij is een machine. Hij beslaat een ruimte van twintig bij tachtig meter. Misschien dat hij een ziel heeft en een historisch besef. Zonder machines was de industriële revolutie nooit geslaagd. Het ging om groei en mensen werden nummers. Meer voor minder.

Hij is een machine. Er zijn minimaal vijf man nodig om hem te bedienen. Wie weet is hij er alleen maar om uitzendkrachten aan uren te helpen.

Lang leve de machine!

dinsdag, september 25, 2007

De grote voordelen van een gematigd zeeklimaat

Gisteren zat ik nog op mijn zonovergoten balkon. Nu bestaat de lucht boven Nijmegen uit schakeringen van grijs. Op de horizon zie ik populieren zwiepen. Op straat passeren fietsers in ruimtevaartuitrusting en de klinkers blinken.

Waarom wordt iemand weerkundige? Niet om te schitteren aan het eind van de journaaluitzending op Mauretanië 1. Er moet wel wat te voorspellen blijven. Hier in Nederland gebeurt er tenminste wat aan het zwerk. Soms weten de meteorologen het echter ook niet meer. Wisselvallig weer, voorspellen ze dan. Regen, hagel, onweer, plaatselijke opklaringen, windvlagen, alles kan. Erwin Krol likt er zijn vingers bij af.

Je hebt ook mensen die heel Boeddhistisch beweren dat er zonder regen geen zonneschijn zou bestaan, wat natuurlijk flauwekul is. Tot nu toe is nog nergens in het heelal, behalve in een uithoek van een onbeduidend melkwegstelsel, het bestaan van regenbuien (met H2O dan) aangetoond, terwijl het aantal sterren niet eens berekend kan worden. Maar ik begrijp heus wel wat ze bedoelen: de charme van het Nederlandse klimaat is de afwisseling. De ene dag zomer, de volgende herfst. En het mooie is, we hebben het er maar mee te doen.

Niet als het aan mij ligt. Ik verzet me met hand en tand tegen het weerbeeld dat zich buiten mijn erker ontvouwt. Ik moet er namelijk doorheen en niet zo’n beetje ook. Tien kilometer lang en de wind staat zo te zien pal tegen. Misschien heb ik geluk en ontstaat er een plaatselijke opklaring.

Ter hoogte van de ijsbaan houdt het op met zachtjes regenen. Binnen enkele seconden kan ik door mijn jas heen de opdruk van een leeg pakje vloeitjes in mijn binnenzak lezen. Morgen koop ik een poncho, houd ik mezelf voor. Maar er is nog een gedachte, die me op de been houdt, terwijl ik me door de regen heen vecht, die me met de kracht van 5 op de schaal van Beaufort geselt: Op de terugweg, met de stormwind in de rug, wordt het een feest.

Op het werk heerst als vertrouwd 4 graden Celsius en is het zo rustig dat ik tijd heb om het koud te hebben, ondanks de droge koksbroek, het meegebrachte T-shirt en de trui, die ik draag. Nadien schiet ik mijn nauwelijks opgedroogde spijkerbroek weer aan. Mijn jas blijkt ook nog nat.

Buiten, als ik mijn fiets van het slot haal, bestaat de lucht uit allerlei soorten adembenemend paars. Er hangen wel wolken rond, maar enkel voor het effect. Shit, de wind is gaan liggen.

zondag, september 23, 2007

Hansje Brinker (maar dan andersom)

Het tegenhouden van water zit de Nederlander in het bloed. Het kan dus geen toeval zijn dat mijn zoons en ik op nog geen driehonderd meter van mijn nieuwe behuizing een speeltuin ontdekken, waar je dammen kunt bouwen.

Vanzelfsprekend pomp ik het water als een bezetene op. Sietse en Bart krijgen versterking zodra we beginnen. Het is acht jongetjes tegen de verwoestende kracht van H2O op hellende vlakken.

Automatisch ontstaat een rolverdeling. De twee kleintjes, Bart en een jongetje van een jaar of zes, houden zich met de bovenste stuw bezig en munten vooral uit in enthousiasme. Mijn jongste zoon komt met complete driekwart stoeptegels aanslepen, die hij dan met de stroomrichting mee plaatst, verticaal. Het jongetje van een jaar of zes komt steeds woorden tekort om te protesteren en zet de tegels daarom maar eigenhandig dwars in de stroomnaad. Een paar meter lager gebeurt het echte werk. Onder toezicht van Sietse wordt een imposante dam gebouwd, compleet met ‘nat’ en ‘droog’ zand. Het ‘droge’ zand wordt door twee jongens in grote hoeveelheden aangevoerd. Ze gebruiken hun T-shirt als laadruimte en ze verdelen het genereus over beide dammen.

Na een tijdje ben ik genoodzaakt even te pauzeren. Er gaat een gejuich op onder de manschappen. ‘Nu kunnen we versterkings aanleggen,’ kraait Bart.
Sietse graait zo diep in de vijver die ontstaan is, dat hij de mouwen van zijn trui nat maakt. Hij lijkt het niet te merken. ‘Modder,’ roept hij, ‘er moet modder over de dam. Dat maakt hem nog sterker!’ Dat laten de anderen zich geen twee keer zeggen. Eendrachtig wordt modder verwerkt dat het een lieve lust is.
‘Jullie moeten vanavond allemaal in bad,’ concludeer ik en hervat het pompen.
‘Nee, hoor,’ zegt het jongetje van een jaar of zes.

Hoe ik me ook wezenloos pomp, soms geholpen door mijn jongste zoon, alleen diens dam sneuvelt. De andere blijft fier staan.
‘Laten we hem breken,’ stelt iemand voor.
‘Nee!’ roept mijn oudste zoon.
‘Ja!’ een jongen. Hij voegt de daad bij het woord en verwijdert een baksteen. De dam vertoont vrijwel meteen een bres. Het water gulpt er donkerbruin doorheen.
‘Nee,’ gilt Sietse, ‘nu zo laten!’
Zijn bede helpt niet. Met vereende krachten wordt de dam gesloopt. Een mini-tsunami golft naar beneden en sleurt hele stukken stoeptegels mee.
Iedereen glundert, maar Sietse zet de handen in de zij. ‘Het is verpest,’ stelt hij.
‘Hoezo?’ vraag ik, ‘het was prachtig!’
‘Het had zoveel mooier kunnen zijn,’ mokt mijn oudste zoon.
‘Misschien,’ zeg ik en aai hem over zijn krullen.

donderdag, september 20, 2007

Ferm bellen

Op de fiets gelden heus wel regels, alleen kent niemand ze. Zo bel ik regelmatig voor niets ferm met mijn fietsbel. U moet weten dat alles wat ik op de fiets doe, van een fermheid getuigt die sinds de tijden van de helaas te vroeg van ons genomen wielerlegende Barend van Aalten niet meer vertoond is: de achteloze manier alleen al waarop ik mijn cadans herstel, nadat de ketting weer eens twee keer achter elkaar een paar tandjes heeft overgeslagen op het valse plat van de Graafsebrug, met windkracht vijf pal tegen.

Nu is het grote probleem met fietsers dat minstens 99 procent zichzelf inbeeldt dat hij of zij zich moederziel alleen op het fietspad bevindt. Men neme nogmaals het bij tegenwind genadeloze valse plat van de Graafsebrug. Je zou ook kunnen samenwerken, een peloton kunnen vormen, om elkaar zo uit de wind te houden en het tempo omhoog te geselen, zodat we tijd hebben voor een relaxed sigaretje voor we aan het werk of naar de les gaan. Maar nee. Op de fiets is het ieder voor zich en God voor ons allen. Ja, Boudewijn de Groot: Iedere fietser is per definitie vooral sterk in eenzaamheid.

Sommigen doen het echter naast elkaar. Honderden meters lang. Kijken in de spiegel zit er niet in, want zo’n ding zit nu eenmaal niet op een fiets. Opzij gaan? Kom nou, we zijn net zo gezellig aan het keuvelen. Als anderen haast hebben, moeten ze maar vroeger van huis gaan, hoor je ze gewoon denken als ik na een tweede keer ferm bellen erlangs mag. Bij het volgende verkeerslicht stellen ze zich doodleuk voor mijn neus op, ver over de stopstreep. Kan ik weer opnieuw beginnen. Het ergste zijn nog de scholieren. Ze moeten het fietspad wel voor zichzelf houden, want er kan zomaar een overladen schooltas ontglippen aan de veel te haastig aangebrachte, versleten snelbinders. Meisjes moeten giechelen als ik toch bel, jongens doen stoer alsof ze doof zijn en dat kan best kloppen, want vaak hebben ze oordopjes in van een MP3-speler of een I-pod.

Wie niet horen wil, die moet maar voelen. Een ferme blik over de schouder. Ik heb een paar auto’s ruimte. Overslaande ketting of niet, Barend van Aalten indachtig zet ik aan, ontwijk ternauwernood een vallende schooltas en plaats via het asfalt dat voor de auto’s gereserveerd is, een splijtende inhaalactie, bewust niet bellend met mijn fietsbel, want ik vind dat de jeugd van tegenwoordig zich volop moet concentreren op de met mijn demarrage gepaard gaande turbulentie, die hun kapsels woest door elkaar waait.

Weer op het fietspad bel ik, het woedende claxonneren van passerende automobilisten negerend, ferm met mijn fietsbel. Tweehonderd meter verderop dreigt een vrouw met een kinderwagen haar voortuin te verlaten. Met mijn huidige snelheid kruisen we elkaar over exact 17,3 seconden. Het moet toch een keer zonder bloedspetters op het spatbord kunnen, denk ik, en bel voor de zekerheid nog eens met mijn fietsbel.

donderdag, september 13, 2007

RIP

Mijn noodbook is dood, lang leve het Internet-café. Voorlopig even geen stukjes dus.

vrijdag, september 07, 2007

The trouble with Harry

‘Woon je nog bij je ouders thuis?’
‘Ja.’
‘Wel handig. Staat ’s avonds je potje klaar.’
‘Hi, hi.’

Zo verlopen ongeveer alle gesprekken tussen Harry en mij. Ik zeg iets en hij antwoordt éénlettergreperig of hij giechelt. Harry is een bonestaak van een jaar of achttien die last van acne heeft. Het is zijn eerste uitzendklus. Hij heeft nog niet eens werkschoenen. Wel heeft hij een petje op.
We zijn drie dagen tot elkaar veroordeeld. Samen moeten we een archief uitruimen en elders weer opslaan, en wel op zo’n manier dat er later nog iets terug te vinden valt. Vanaf day one is duidelijk dat Harry de verantwoordelijkheid voor het project geheel bij mij legt. Vijftien, zestien keer komt het voor dat hij archiefdozen verkeerd om in de kast plaatst, zodat het etiket niet te lezen is. Ik herstel de fouten en zeg er af en toe wat van, waarna Harry op de grond spuugt en vraagt of hij een sjekkie mag draaien. Dat mag.

Harry rookt, net als ik. Alleen heeft hij niet, zoals ik, zijn eigen rookwaar bij zich. Daar heb ik geen problemen mee. Mensen mogen gerust van me roken. Er hoort, als het lang duurt, echter iets tegenover te staan. Een verklaring bijvoorbeeld. ‘Ik heb mijn shag thuis laten liggen, sorry, ik heb even geen geld voor sigaretten, het spijt me, maar mijn ouders weten niet dat ik rook.’ Een paar keer ligt de vraag op het puntje van mijn tong. Dan spuugt Harry weer op de grond en laat ik het maar zo.

Op de tweede dag ga ik gereedschap halen in de garage, maar omdat er daar net geluncht wordt, kom ik kennelijk eerder terug dan verwacht. Ik betrap mijn collega met zijn vingers in mijn shag. Harry doet net alsof hij niet weet dat ik het gezien heb en moffelt het pakje Drum weg. Evenzo vrolijk blijf ik hem mijn buil aanbieden, telkens als ik zelf een sigaret gedraaid heb. Dat doe ik ook om kwart voor vijf, als we in de motregen staan te wachten tot een vorkheftruckchauffeur een krat met archiefdozen brengt. Drie kwartier later, thuis, ontdek ik niet alleen dat mijn gisteren aangeschafte pakje Drum bijna leeg is, ook ontbreken de vloeitjes. Nu heeft Harry een probleem.

De derde dag mag Harry nog steeds een sjekkie van me draaien, maar ik blijf hem glimlachend op de vingers kijken. Geen seconde verlies ik mijn pakje Drum uit het oog. Als zijn sjekkie klaar is, controleer ik de inhoud van de buil opzichtig.
‘Mooi,’ zeg ik, ‘de vloeitjes zitten er nog in.’ Ik gebruik mijn rechterhand als weegschaal. ‘Het gewicht klopt ook nog ongeveer.’
Er verschijnt een dun laagje zweet op Harry’s pokdalige bovenlip.
'Tja,' zeg ik, 'om de zoveel tijd controleer ik gewoon even. Shag en vloeitjes verdwijnen hier waar je bij bent, wist je dat? Eerst dacht ik nog dat jij het was. Maar toen dacht ik, nee, zo is Harry niet. Harry vraagt netjes of hij een sjekkie van me mag draaien en anders bied ik het hem wel aan. Trouwens, collega's bestelen elkaar niet. Dat is een soort van erecode.'
'Hihi,' giechelt Harry.
'Kortom,' vervolg ik, 'er zijn mysterieuze krachten in het spel. Anders kan ik het niet verklaren. Alsof we in een verhaal van Stephen King zijn terecht gekomen! Ken je hem? Het bloed spat van zijn verhalen af. Had ik je al verteld dat mensen met een onrein geweten de meeste kans lopen op een dodelijk ongeluk?'
Harry vergeet te giechelen en wordt wit rond zijn neus. De rest van de dag houdt hij iets schrikachtigs.

donderdag, september 06, 2007

Intussen in de pauze

Terwijl we nipten van onze koffie, hoorden we de koffer heel duidelijk tikken.
‘Al Qaida heeft het eindelijk door,’ lachte ik. ‘Ze gaan de westerse economie in het hart treffen, door een aanslag te plegen op On Time Logistics BV.’
Boeiend,’ reageerde Boy, voor de afwisseling in het uit-tenue van het eerste van NEC gehuld, ‘dan zit half Nederland morgen zonder woningtextiel.’

Niet veel later ontdekte ik dat het de thermoskan was op de tafel verderop, die tikte. Alsof het een toneelstuk was en hij zijn claus had gehoord, kwam Gerrit op dat moment zijn koffer halen.
‘Goh,’ zei ik, ‘we verdachten je al van terroristische praktijken. Je koffer tikte, tenminste, dat dachten we.’
‘Het is dat je het zegt,’ verzuchtte Gerrit en kwam erbij zitten. ‘Weet je die bomaanslag op Bali nog?’

2002. Gerrit viert zijn 25-jarig huwelijk in Indonesië, met vrouw en kinderen. Zoon- en dochterlief willen met alle geweld naar Bali, want daar kun je geweldig stappen. Gerard en zijn vrouw blijven achter op Java. Boem. Er ontploft een bom van Al Qaida in een discotheek op Bali. 202 doden, waaronder 4 Nederlanders. Gerrit en zijn vrouw horen het nieuws al snel, maar krijgen geen contact met hun geliefden. Minstens duizend keer toetst Gerrit de nummers in. Alle mobiele telefoonverkeer is stilgelegd, wordt hem minstens duizend keer in het Maleis en het Engels verteld. Na een lang verhaal weten zoon en dochter met een gecharterde vissersboot van het eiland af te komen. Per bus gaat het verder naar Jakarta, wat een wereldreis op zich is. Dan kunnen ze eindelijk hun ouders in de armen sluiten. Vier hele lange dagen lang hebben Gerrit en zijn vrouw in het ongewisse verkeerd over het lot van hun kinderen.

‘Tjonge,’ zei ik, ‘wat zul jij in de rats hebben gezeten.’
‘Man!’ riep Gerrit uit, ‘ik heb haast geen oog dicht gedaan. Het was de hel op aarde. Die onzekerheid…’
Brr,’ zei ik, ‘je moet er niet aan denken.’
‘Je kent de afloop nog niet,’ bekende Gerard veelbetekenend.
‘Nou?’ vroeg ik.
‘We hadden nog een week. De kinderen wilden persé nog even bijkomen en gingen naar Lombok, althans, dat zeiden ze. Achteraf blijken ze gewoon terug naar Bali te zijn gegaan. Ze hebben er de week van hun leven gehad, zo heerlijk rustig was het er en alles werd er vier keer zo goedkoop.’
‘Je zou ze toch,’ zei ik, liep naar de thermoskan en draaide de dop met een ferm gebaar vast, zodat er geen lucht meer kon ontsnappen.
Boy was intussen ook opgestaan.
Van Rosmalen Transport komt zo binnen,’ zei hij, ‘laten we de band maar vast klaar gaan zetten.’

dinsdag, september 04, 2007

De draaglijke zwaarte van het bestaan

Kabouter Plompzak had te lang op zijn paddenstoel gezeten. De verhuur van zijn vakantiehuisje had ook al niets opgeleverd. Nu waren de beukennootjes op en moest hij aan het werk.

De mooiste banen waren al bezet. Dus verhuurde kabouter Plompzak zich als invalkabouter, tussen én om de wortels van de bomen, want de activiteiten breidden zich almaar uit.

Op een bepaald tijdstip moest kabouter Plompzak zich ergens melden. Dan werd in een paar zinnen uitgelegd wat van hem verwacht werd. De ene keer moest hij de hoedjes van eikels vijlen, de andere keer sorteerde hij herfstbladeren op kleur. Niemand vertelde kabouter Plompzak ooit waarom.

Op een dag vroeg hij het aan een andere kabouter, die net als hij eindeloos cantharellen in porties van een ons aan het verdelen was. Zij kwam uit één of ander buitenbos en had snorharen.
‘Een haarnetje op in plaats van een puntmuts,’ sputterde kabouter Plompzak, ‘bij een temperatuur van vier graden Celsius. En dan niet weten waarvoor. Dat is toch een kabouter onwaardig?’
‘Wij hier beukennootjes verdienen,’ antwoordde ze, ‘jij niet vragen naar zin. Dit gewoon moeten gebeuren.’
De kabouter uit het buitenbos had gelijk. Het was zinloos om naar de samenhang op zoek te gaan. Voor alles was het zaak om te stoppen met nadenken.

Toen ontdekte kabouter Plompzak waar de gepureerde, gezoete bosbessen naartoe gingen, die hij juist aan het portioneren was: naar het tehuis voor kabouters van vijf eeuwen en ouder. ’s Anderendaags kwam hij erachter dat hij niet voor niets grasstengels aan het uitpersen was: het sap werd gebruikt als belangrijk bestanddeel van het voedsel waarmee de groeiende bijbezigheid in het kabouterbos gaande werd gehouden. Het bijproduct, honing, was zo’n beetje de motor van alles wat men er tegenwoordig in het grote kabouterbos bij deed.

Vanaf dat moment begaf kabouter Plompzak zich tevreden van en naar het werk en ook in de tussentijd beleefde hij plezier.

Willen jullie weten waarom?

Omdat het werk was, waarvan iedereen in het grote kabouterbos een beetje profiteerde. Het was werk, waarvan niemand iets merkte. Het was werk, waarvoor ze zelfs in de grote mensenwereld geen verklaring hadden. ‘De kaboutertjes hebben het gedaan,’ werd er daarom maar gezegd.

De spijker op zijn kop, dacht kabouter Plompzak met een grijns.