Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

dinsdag, januari 05, 2010

Handel


Hij zei dat je wakker blijft als je verhalen vertelt. Het is je fantasie die je op de been houdt. Dingen die je verzint, dingen die niet echt zijn, helpen je de werkelijkheid te doorstaan. Dat zei Sergei Lobanowsky. Hij en ik vertelden elkaar verhalen, die nacht op het Ladogameer. Ik heb ze onthouden. Niet omdat ik tien keer bijna stierf, toen en daar. Die nacht is met een gekarteld mes in mijn geheugen gegrift omdat ik me sindsdien afvraag of mensen, om niet te sterven, dingen doen die nog erger zijn dan sterven.

Ik zat aan het stuur, dat weet ik nog. Ik had een stok tussen de stoel en het gaspedaal geklemd. Ik had geen gevoel meer in mijn rechtervoet. De poolwind sneed dwars door de cabine heen. Ik droeg twee truien, een muts, handschoenen en meerdere paren sokken. Het voelde desondanks alsof ik naakt was. Sergei was er ook niet al te best aan toe. Hij kon zijn vingertoppen niet meer bewegen, klaagde hij. Op mijn horloge kijken was onmogelijk. Ik had mijn beide handen nodig om te sturen en te schakelen. Het had al een ochtend, een middag en een avond geduurd. Inmiddels was het nacht. Twintig uur, schatte ik. Minstens. Zelfs wisselen van stoel deden we rijdend - we waren telkens een knoop van ledematen, die minder komisch werd naarmate het duurde. Als we moesten piesen, deden we dat uit het raam en grapten minder en minder over bevroren ballen. Twee keer waren we gestopt. Om de benzine bij te vullen. De lege blikken lieten we liggen. Zo was de route gemarkeerd: met lege benzineblikken. Soms, als het bewolkt was en de bommenwerpers niet konden vliegen, werden ze aangestoken en reden we door een oranje mist. Tenminste wist je dan dat er ijs was, daar waar je de vuren zag branden. IJs, geen wak, waarin een vrachtwagen kon verdwijnen, in een paar tellen maar. Je zag nog wat luchtbellen. Dat was dat. Er kwam nooit meer iemand boven. Afgezien van de twee pauzes, had het brommen van de motor constant geklonken. Er rammelde van alles. Het staal vibreerde, zodat zelfs onze stemmen, hoe hard we ook schreeuwden, merkwaardig trilden - en schreeuwen moesten we om elkaar te kunnen verstaan.
Hij had zich naar mij toe gebogen, was vlakbij. Te vlakbij. Onwillekeurig spande ik de spieren in mijn bovenbenen. ‘Op de terugweg,’ hijgde Sergei, ‘nemen we iets mee.’
Ik knikte. Sergei had dat elk van de zes keren gezegd dat wij het tochtje naar Leningrad hadden gemaakt. Ik keek nergens meer van op.
‘Iets speciaals!’ Zijn adem plakte vochtig op mijn oor en leek daarna al bevroren.
Iets speciaals? Dat was nieuw. Ik zocht zijn gezicht. Hij vermeed mijn ogen, liet zich zakken op zijn stoel en keek naar de voorruit die haast niets anders prijs gaf dan glas. We reden praktisch blind. De koplampen moesten uit. Roken was verboden. De Duitse piloten konden ons ruiken. Af en toe zag ik de vage contouren van onze voorganger. Dan wist ik dat ik goed zat. Verder vertrouwde ik op het kompas. Daar en toen was die gedachte er voor het eerst: er klopt iets niet. Sergei was anders. Er was dat trekje bij zijn linkermondhoek, dat ik nog niet had gezien. Ondanks de kou meende ik minuscule zweetdruppels aan zijn snorharen te zien kleven, als dauw aan gras.
‘Wat is het dit keer,’ schreeuwde ik, ‘schilderijen, goud, zilver?’ Ik probeerde erbij te lachen. Ik kon niet wat Sergei deed. Maar ik deelde in de winst. Ik was medeplichtig, bij voorbaat. Het schuldgevoel was een steen die ik had ingeslikt. Toch deed ik alsof niets aan de hand was. Ik weet niet waarom. Misschien had ik een voorgevoel, wilde ik alles bij het oude houden.
Hij keek een moment door de zijruit, zwaaide zijn gezicht toen in mijn richting. Het onweerde in zijn ogen.
‘Juwelen!’ riep hij en lachte die lach die ik nooit zal vergeten, omdat die lach overging in het geronk van de duikbommenwerpers. Ik herinner me nog dat ik het gedacht heb, vlak voor er slechts angst was: hij bedoelt iets anders, de schoft bedoelt iets anders. Wat is erger dan jatten, van mensen die hun huizen hebben verlaten om te overleven, wat kan er erger zijn?

Ik heb mijn voet al van het gaspedaal af, voel aan de rem. Uit het niets steekt een lichtstraal via mijn ogen een mes diep in mijn hoofd. Voor me zie ik een andere bundel naderen, sneller dan mogelijk is. Terwijl het lijkt alsof de motor de laatste adem uitblaast, klinkt het fluiten steeds luider.
‘Eruit!!’ roep ik, zo hard dat ik voor het eerst in mijn leven voel dat mijn keel een binnenkant heeft.

We zaten uit te hijgen. Het was opnieuw donker. Onze vrachtwagen was brandend en met een sissen als van duizend slangen door het Ladogameer opgeslokt. Het konvooi was doorgereden. Zo waren de regels. Je stopte voor niets en niemand. Het was stil, zo stil dat we de vliegtuigen nog minutenlang hoorden. Muggen, op het laatst. Een trillen, geen geluid meer. Het werd zo stil dat we vanzelf fluisterden.
‘We hebben geluk gehad,’ zei ik en merkte dat ik schor was. Praten deed zeer. Ik keek opzij. Sergei had een hoofdwond en bloedde als een rund. Toch grijnsde hij die grijns.
‘Nee, Wassili Iwanov,’ fluisterde hij, ‘pech. We hebben pech gehad.’
Hij was weer vlakbij. Het onweer was weg uit zijn ogen, maar hij maakte me nog steeds bang. Hij zag het vraagteken op mijn gezicht. ‘We hadden rijk kunnen worden, Wassili. Stinkend rijk!’

We waren opgestaan. Anders werden we standbeelden volgens Sergei. We liepen van benzineblik naar benzineblik, terug naar Finland, terwijl het maar geen dag wilde worden. Mijn rechtervoet trok een spoor door de sneeuw. Als ik mijn ogen sloot, hoe kort ook, bleven de oogleden aan elkaar plakken. Met mijn vingers moest ik ze telkens weer openen. Die van mijn linkerhand waren al dood.
‘Het is misschien dertig kilometer naar de kust,’ hijgde Sergei naast mij. ‘We zijn ten dode opgeschreven. We gaan lopen en vertellen elkaar verhalen. Anders gaan we eraan. Jij begint.’

Je sprak hem niet tegen, nooit. Ik herinner me de eerste keer dat hij met een ‘vondst’ opdook. De haven lag juist onder vuur. Het was alsof de rook hem had uitgebraakt, hem en de koffer, die te zwaar was om te tillen.
‘Wat heb je daar nou?’ vroeg ik.
Hij plaatste een wijsvinger dwars op zijn lippen en gebaarde me hem te helpen.
Eenmaal op de terugweg, legde hij het me uit. ‘Wat hebben die mensen nu nog aan zilveren bestek? Ze hebben toch niets te eten. Dus help ik ze eigenlijk.’
Een paar dagen later drukte hij me een stapeltje bankbiljetten in de handen. ‘Hier,’ zei hij, ‘vindersloon.’
Ik klemde de kaken op elkaar, schudde het hoofd.
‘Wij doorstaan duizend doden om ze te vreten te brengen, Wassili. In ruil verdienen we er wat aan. Daar is toch niets mis mee?’
Die avond stond er borsjt op het menu. Het was lang geleden dat ik mijn kinderen zo gelukkig had gezien.

‘Wat voor verhaal?’ vroeg ik.
‘Weet ik veel,’ gromde Sergei. ‘Verzin maar wat. Zolang je iets bedenkt, ben je de werkelijkheid de baas.’
Ik vertelde alle sprookjes die ik me kon heugen tot het licht werd. Het wit begon langzaam pijn aan de ogen te doen. Aan de horizon weigerde het streepje groen dikker te worden.
‘Nu jij. Ik kan niets meer verzinnen.’
Sergei keek me aan en deed een poging tot glimlachen. Zijn snor was wit geworden.
‘Vraag me waarom,’ zei hij, ‘en ik zal je een verhaal vertellen.’
‘Waarom wat?’
‘Waarom ik hier ben.’
‘Goed dan. Waarom ben je hier?’
‘Nood breekt wetten. Ik waag mijn leven om een paar miljoen arme sloebers van de dood te redden. In een gammele vrachtwagen rijd ik over een bevroren meer en breng ik voedsel en dekens naar een belegerde stad, terwijl bommenwerpers mij dat onmogelijk proberen te maken.’
‘Dat is de waarheid,’ merkte ik op, 'dit gaat over Leningrad.'
‘Nee,’ zei Sergei, ‘dat is een verhaal. Vraag me waarom.’
‘Waarom?’
‘Waarom dat een verhaal is? Kijk om je heen. Wat zie je?’
Ik liet mijn gezicht een halve cirkel beschrijven. Hier en daar een zwartgeblakerd wrak. Een stippellijn van benzineblikken. Leestekens in leegte.
‘Ik zie niets.’
‘Precies. Dit is de werkelijkheid. De rest is verhaal. Onthoud dat.’
Ik knikte en probeerde te slikken. Het was alsof ik ineens nog meer woog.
‘Verzinsels verslaan de waarheid, Wassili Iwanov. Onthoud dat.’

In mijn hoofd vormden zijn woorden een wervelwind. Bij iedere voetstap gingen misschien twee seconden voorbij. Toch stond de tijd stil. Er was geen beweging. Alleen wij. Twee stipjes in een witte woestenij. Alles stond stil. Zijn stem was mijn adem. Als hij zweeg, zou ik zijn gestikt.
‘Er was eens een stad,’ hijgt Sergeis stem, ‘die belegerd werd.’
Ik ben uitgeput. Hoe lang lopen we al? Als ik op mijn horloge wil kijken, moet ik het tevoorschijn pellen. Ik heb er de puf niet voor. Het is er te koud voor ook. De wind steekt duizend naalden in mijn gezicht. Permanent. Ook Sergei is op. Meer dan drie, vier woorden per ademtocht zitten er niet meer in. Simultaan met de zinnen planten wij onze voeten in de krakende sneeuw. Zo krijgt alles dat hij zegt toch een uitroepteken.
‘Van bijna alle kanten vuurden de Duitse kanonnen granaten af. Onophoudelijk. Zo goed en zo kwaad als het ging, probeerden de twee miljoen inwoners in leven te blijven. Eten was schaars. Er was geen water meer. De stroom was uitgevallen. En het ergste van alles: het was koud, bitter koud. De weinige bomen die bij het begin van het beleg nog stonden, waren in een paar weken verdwenen. Datzelfde gold voor de bielzen van de tramrails, telefoonpalen, vloeren zelfs. Al het hout ging in rook op. Toen ging het hard. Dagelijks stierven tienduizenden mensen. Van honger of door bevriezing.’
‘Dit is geen sprookje,’ zeg ik.
Sergei trekt mij aan de linkerarm. We staan stil en kijken elkaar aan. Er komen rookwolkjes uit onze monden. Een paar tellen is onze adem het enige dat beweegt in wat levenloos is, zover het oog reikt.
‘Jawel, Wassili Iwanov, dit is een sprookje.’
Ik sla mijn ogen neer, weet niets te zeggen. Ik zet een stap. Pijn. Nog één. Mijn benen staan van binnen in brand. Tegelijk ken ik ze niet meer. Ze zijn me vreemd. Ik bijt mijn tanden op elkaar. Dan is zijn stem er weer en vergeet ik te voelen.
‘De kou had zijn goede kanten. Het grote meer waaraan de stad lag, vroor dicht. Zo konden er mondjesmaat goederen worden aangevoerd. De stad bloedde net niet dood. En er was nog een voordeel van de vorst. De bevroren aarde hield de lijken vers.’
Dit is het tegendeel van een sprookje, denk ik. Maar hij vermoordt me als ik hem nog eens onderbreek.
‘De politie begon meldingen van kannibalisme te ontvangen. Eerst een handjevol, maar binnen drie maanden waren het er een kleine duizend geworden. Op een nacht betrapte men een bejaarde vrouw bij een kerkhof. Ze had een grote tas bij zich. De inhoud: vijf babylijkjes. Net opgegraven. De aarde zat er nog aan. Na verhoor bleek dat ze bestemd waren voor de verkoop. Honderden inwoners van de stad hielden zich bezig met de handel in mensenvlees. Ze groeven de lijken op en slachtten ze. Ze waren gewone huisvrouwen. Wat maakt het uit wat je de kinderen voorzet? Als ze maar te eten hebben.’
Ik heb het niet koud meer. Werktuiglijk zet ik mijn linkerbeen neer, sleep het andere erachteraan.
‘Zuigelingen zijn zelfs malser dan kalfsvlees. Fijnproevers uit de hoofdstad hadden er een fortuin voor over. Zo kon het komen dat een eenvoudige vrachtwagenchauffeur zijn kans schoon zag.’
Sergeis ritme stokt. Ik wil de rest niet meer horen.
‘En zij leefden nog lang en gelukkig,’ zeg ik. ‘Nu ik weer?’
Sergei lacht. ‘Nee, Wassili Ivanow. Ik heb je de moraal van het verhaal nog niet verteld.’
Een paar stappen lang heerst zwijgen. Wil ik de afloop wel weten? Nee. Mijn maag draait zich om. Maar ik moet de vraag stellen. Anders ga ik dood.
‘Nou?’ vraag ik. Hij draait zich naar me om, lacht zijn lelijke tanden bloot.
‘Handel is handel, Wassili Iwanov, handel is handel.’

Ongeveer vijf minuten later zakte Sergei Lobanowsky, de man die me het leven had gered door een verhaal te vertellen, in elkaar om nooit meer op te staan. Ik had meer geluk. Ik werd opgepikt door een konvooi dat terugkeerde uit Leningrad. Ik mocht achterin zitten, tussen stapels hoog opgetaste zakken. Ze voelden net zo zacht aan als ze koud waren. Ik viel in slaap en schrok pas wakker toen de vrachtruimte uitgeladen werd.
‘Er ligt nog een levende tussen,’ lachte iemand.

Geen opmerkingen: