Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

dinsdag, december 15, 2009

De beschutting van mijn hut


Patrijspoorten zijn schaars op een vrachtschip. Logisch, er moet gewerkt worden. Wat zul je naar buiten kijken, waar toch niets te zien is behalve zee en lucht? Concentratie, daar gaat het om. Een ongeluk zit in een klein hoekje als je een oceaan bevaart die zo groot is dat zelfs het grootste schip ter wereld er met gemak een paar triljard keer in kan verdwijnen. Met man en muis vergaan, heet het dan.
Mijn hut heeft dan ook geen venster. Wel een deur (die niet helemaal dicht gaat), een kast (die ik niet echt nodig heb) en een gloeilamp aan een koordje die bij zeegang vervaarlijk met mijn schaduw strooit op de vloer die bedekt is met de herinnering van een strooien karpet. Wat aan rafels overgebleven is, resoneert op de gekmakende hartslag van de Acaso; de machinekamer ligt pal onder mijn hut. Als je goed kijkt, zie je hoe de desintegratie in zijn werk gaat. Bij iedere omwenteling van de zuigers danst het textiel als uitzinnig. Omdat er nog samenhang is, worden de vezels iedere seconde opnieuw aan, naar verhouding, enorme trillingen en G-krachten blootgesteld. Vanzelf worden ze uitgerekt, iedere tel weer, tot de grenzen bereikt zijn. Het stro wordt langzaam maar zeker aan stukken gereten. Dan is er geen redden meer aan. Alle verbindingen laten los.
Voor het resultaat bestaat de verzamelnaam stof. Dat doet de situatie onrecht. Sommige fragmenten van het karpet zijn inderdaad vergaan tot het formaat van zandkorrels. Weer andere meten nog enkele vierkante millimeters en lijken, als miniatuur tumbleweeds dansend op de maat van de scheepsmotoren, wanhopig op zoek naar het voormalige geheel. Soms krijgen ze contact met hun pluizige soortgenoten, maar de illusie is een kort leven beschoren. Bij de volgende dreun van de dieselmotoren ontstaat alweer een geheel andere, even hopeloze realiteit.

Het is niet veel, mijn hut, maar het is mijn huis, de enige plek aan boord waar ik iets van privacy heb en waar ik, ondanks het feit dat de deur niet helemaal dicht kan, veilig ben voor de kapitein. Hier heeft hij me vreemd genoeg nog nooit lastig gevallen. Ik vraag me af hoe lang dat nog gaat duren.

Van de weeromstuit schrijf ik lange brieven aan Sophie, ongemakkelijk in mijn kooi liggend of zittend. Kramp in spieren waar ik me niet bewust van was, noopt me af en toe tot pauzes. Die duren nooit lang, want ik heb veel te veel op mijn lever. Ik probeer Sophie uit te leggen dat het onvergeeflijk is wat ik heb gedaan, maar dat het een gedwongen zet was; ik kon echt niet anders. Ik druk haar op het hart dat – hoe gek dat ook klinkt uit de mond van een man die de liefde van zijn leven op zo'n weerzinwekkende manier in de steek heeft gelaten – ik me zorgen om haar maak, dat ze vooral structuur moet zoeken om het gekkenhuis te overleven. Ook biecht ik op hoe moeilijk ik het had toen ze voorstelde er samen uit te stappen. Dat ik daarom haar iPhone in de Taag had gegooid. Ik smeek haar geen poging te doen om me achterna te komen. Ze moet door, omdat ik al voor haar sterf.
Nooit vergeet ik aan het eind van de brieven te beschrijven hoeveel ik van haar houd, in steeds wisselende bewoordingen, want dat is zo. Ik heb de ware gevonden en liet haar vallen. Vanwege een groter plan.

Het verdriet is machtiger dan de pen, want als er tranen op het papier vallen – en dat gebeurt vaak – verkleurt eerst de inkt en dan verliezen de letters traag hun vorm, alsof ze smelten. Niet dat iemand ooit proberen zal ze te ontcijferen. Er is vast nog wel een postkantoor op Montserrat, alleen is het bij gebrek aan bevolking waarschijnlijk verlaten. Met geen mogelijkheid ter wereld zal ik de brieven ooit kunnen posten.
Nee, het heeft geen zin om aan Sophie te schrijven, tenzij het waar is wat ze beweert over de gedachtevelden: mensen kunnen langs telepatische wegen met elkaar in verbinding staan. Hoe vaak hebben we niet na soms dagen van radiostilte op exact hetzelfde moment op de verzendknop geklikt om elkaar een mailtje te sturen? Dat bewijst echter niets. Vanaf het moment dat ik Sophie leerde kennen, is ze nog geen tel uit mijn bewustzijn geweest. Als het bij haar ook zo was, is toeval automatisch tot een natuurwet gepromoveerd, ware het niet dat ik me aan boord bevind van een aftandse, onder Panamese vlag varende, slome Portugese stomer. Het is onmogelijk de bewijzen te overleggen en wederom is de kwestie academisch. Als mijn hut een patrijspoort had – wat dus niet het geval is – zou ik kunnen zien hoe de werkelijkheid aan de buitenkant van de Acaso slechts uit onmetelijke, verschillend getinte vlakken blauw bestaat. Nooit heeft mijn gezichtsveld een grotere werkelijkheid omvat als oog in oog met de zee. Toch is mijn wereld ongelooflijk gekrompen sinds het vertrek uit Porto. Geen Internet hier en evenmin bereik voor mijn mobiele telefoon die ik louter vanwege de sms-jes van Sophie heb bewaard.
Alle 16 strooien ze zout in de wonden, zelfs de eerste, ook al bevat die slechts een enkele X en de mededeling 'de Wit', in antwoord op mijn eveneens per sms gestelde, niet bijster originele vraag waar ze zich bevond.

Hoewel ik haar verlaten heb, weigert Sophie te vertrekken. Ze is bij me. Nog steeds. Omdat ik haar blijkbaar nodig heb om aan de beschutting van mijn hut te ontsnappen. Daarbij blijven haar borsten en billen door mijn bewustzijn tuimelen, wat me weer van pas komt als mijn ogen niet dicht willen vallen en ik masturbeer bij wijze van probaat slaapmiddel. Liefde is egoïsme ten top.


(Uit de Verboden Woorden)

Geen opmerkingen: