Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

vrijdag, januari 29, 2010

Writer's block


Als biddende roofvogels zweven mijn vingers boven het toetsenbord. Mijn hoofd is een spinnenweb. Overal kleverige verbindingen waartussen vonken springen. Chemie, kettingreacties. Iedere gedachte ontpopt zich als een andere. Bij tientallen dienen ze zich aan, schreeuwen schril om voorrang. Ik sluit de ogen terwijl ik al niets zag, probeer me te concentreren. Structuur, ik moet er structuur in aanbrengen. Blijft de vraag in wat. Het nog niet geschreven verhaal, waar is het dan? Ik zucht. Het witte beeldscherm is een poolvlakte. De cursor wenkt uitdagend. Zal ik? Amundsen, waan ik me. Schrijven is een expeditie door het ongerepte. Helaas is de uitrusting zoek. Er is slechts taal.

Ik leun achterover, draai een sigaret, tuur naar die witte einder, denk aan een gedicht van Bernlef. ‘Duizend dorre herfstbladeren voor mijn deur brengen mij op geen enkele gedachte.’ Bernlef is een leugenaar. Want hij vertrouwde die zin toch mooi aan het papier toe. Ik ben nog niet zover. Het verhaal wil nog niet komen. Ik weet niet waar ik het moet zoeken. Pythia. In de Oudheid gingen ze met hun snufferd boven een spleet hangen en snoven giftige dampen in. Vanzelf volgde wartaal die door tolken in verstaanbaar Grieks werd vertaald. Ik moet het, vrees ik, met de sigaret doen die ik net heb aangestoken. Ook giftig, maar niet zo inspirerend.

Waarom wanhopen? Het is eerder gebeurd. Hoe vaak heb ik niet zo voor het beeldscherm gezeten, haast apathisch starend naar die beledigende leegte? Ineens kwam het dan. Mitrailleursalvo’s van het toetsenbord. De verwondering daarna. De blik op het horloge. Was er werkelijk zoveel tijd verstreken? Schrijven, bedacht ik dan, stelt niets voor. Je opent een ader. Meer niet. Maar hier, nu, wil het niet. Geen inspiratie die volgens sommigen transpiratie is. Of zou moeten zijn. Ik draai nog maar een sigaret en ontdek dat er nog één in de asbak ligt te branden. Zielig. Wat ik aan het doen ben, is hoogstens goed voor de tabaksindustrie. Bah. Waarom komt er nou niets?

Ik fluit tussen de tanden. Tenminste iets geproduceerd. Een geluidje. Nee, dames en heren, daar moeten we niet te licht over denken, over zo’n geluidje. Want de volgende stap is een woord. En als je die aaneenrijgt, nou dan is het spel op de wagen, hoor! Voor je het weet heb je een verhaal. Tenminste, als het meezit. Ik blaas rook tegen het lege beeldscherm. Lekker puh.

Shit, driewerf shit. Ik sta op, ga voor het raam staan. Ik zie bomen hun kale armen als in wanhoop naar de grijze hemel uitstrekken. In de negentiende eeuw had ik kunnen volstaan met een naturalistische beschrijving van dit uitzicht. Ik zou kunnen schetsen welk een dans de wind met de takken danst. Een wals, nee toch een tango. Lof zou in de rederijkerskamer mijn deel zijn. In de 21-ste eeuw kan ik daarmee niet meer aankomen. Iedereen weet inmiddels hoe een boom eruit ziet. Nogmaals lopen mijn longen vanzelf leeg. Zo kom ik niet verder. Ik ga me weer voor het beeldscherm zitten vervelen. Ledigheid is des duivels oorkussen, wat u zegt. Ik haal diep adem en rek me uit. Het volgende moment typ ik het. Zomaar. Als biddende roofvogels zweven mijn vingers boven het toetsenbord.

dinsdag, januari 19, 2010

Sjalom, Insj'Allah


De vraag was niet of.
De vraag was waar.

Hoeveel haltes nog?
Als het gebeurde, als hij aan het touwtje trok dat het bovenste kootje van zijn wijsvinger al minutenlang omwikkelde, was dat het laatste dat hij zou doen. Dan zou er een flits zijn, wie weet zelfs een vleugje geur van kruit en een fractie pijn. Misschien zou hij de knal nog horen, misschien ook niet. Als hij aan het koordje trok dat inmiddels het puntje van zijn wijsvinger afbond, stierf hij. Als hij deed wat Allah van hem verlangde, werd hij martelaar. Hij ademde in, voelde zijn borst zwellen ondanks het korset van explosieven. Hij was uitverkoren.
Een knik van de immam in zijn richting, meer niet. Hij had geknield. Hiervoor had hij geleefd. Er zwol een zon in hem, een grotere dankbaarheid had hij nooit gevoeld. Hij herinnerde zich het gezang daarna, het ritmisch klappen van de handen, de kreten. ‘Allah is groot!’ Zijn kameraden die hem zoenden, op zijn schouders sloegen. De tranen in hun ogen. Zijn portret zou eeuwig de wanden sieren in de Gaza-strook.

In haar gromt de dieselmotor als een storm die alleen wordt onderbroken wanneer de chauffeur schakelt en de bus tandenknarsend rilt. Het is warm. Het is altijd warm in Tel Aviv. Alleen in de bus wringt de hitte zich als een slang om haar hals. De ramen staan open. Maar de tocht hijgt haar in de nek, kruipt onder haar kleren en dringt tot in haar poriën door, net zoals de bus zich door het drukke verkeer op de Ibn Gvirol wurmt. Ze probeert naar buiten te kijken. Ze ziet een etalage van een kledingwinkel voorbijglijden. Poppen, dode poppen.
Au! Iemand botst met zijn heup tegen de hare. Ze werpt een boze blik opzij. Niemand ziet het haar doen. Of wacht, er is een Palestijn die naar haar staart. De wegen zijn hobbelig. Waarom zet niet iedereen zich schrap, zoals zij? Ze haat haar medepassagiers. Ze staan te dichtbij. Ze stinken naar zweet. Ze haat alle mensen in de bus. Hoe meer er zijn, des te groter het risico.
Hoeveel haltes nog?

Hij keek om zich heen. Het was spitsuur, de bus was vol. Mooi. Hij zou wereldnieuws zijn. Thuis zouden honderden mensen zijn portret door de buurt dragen. Er zou met de Palestijnse vlag worden gezwaaid. De vrouwen zouden joelen, terwijl zijn kameraden met hun wapens in de lucht vuurden.

De vraag was niet of.
De vraag was wanneer.


Nog drie haltes. Dan zou de bus stoppen bij het kruispunt van de Ibn Gvirol en de Arlozorov, de drukste verkeersaders van Tel Aviv. Nog meer passagiers. Volle perrons. Nog drie haltes. Dan zou hij het doen.

Nog twee haltes. Ze kijkt naar de grond. Sigarettenpeuken, waarin je soms de filters kunt herkennen. Zandkorrels die omhoog springen als de bus over een hobbel rijdt. Ze wil dat de tijd sneller gaat. Ze wil nu uitstappen en de tweehonderd meter lopen die haar van het veilige huis scheiden. Ze zucht en laat haar blik weer dwalen. Die Palestijn kijkt nog steeds naar haar. Viezerik. Alle Palestijnen zijn viezeriken. Hoewel, niet als ze er één oog in oog spreekt. Maar als volk zijn ze niet te vertrouwen. Ze laten bommen ontploffen in volle bussen. Tussen de bovenlijven van de anderen door vangt ze een glimp op van het Yitzak Rabin-plein. Ze heeft op hem gestemd. Rabin is vermoord. Een orthodoxe Christen verloor zijn hersens. Ze weet niet hoe het verder moet met Israël. Het is te ingewikkeld, de haat te groot. Vrede? Onmogelijk. Sjalom? Alleen door een wonder.

Twee te gaan. Hij had al een tijd naar haar gekeken. Toch zag hij haar voor het eerst. Ze was mooi. Ze zou er zeker aan gaan. Niet erg. Ze was mooi, maar Joods. Joden hadden hun geboortegrond ingepikt. Joden sloopten hun huizen met bulldozers. Joden zeiden dat ze vrede wilden. Maar als Palestijnen naar hun werk wilden, werden ze aangehouden. Alles werd gecontroleerd en doorzocht zodat ze te laat kwamen en ontslagen werden. Joden waren leugenaars. Ze praatten over Sjalom, maar lanceerden lasergestuurde raketten. Joden waren monsters.

De vraag was niet of.
De vraag was waar.


Hoeveel haltes nog? Eén. Die Palestijn blijft naar haar kijken. Ze gebruiken vaak zelfmoordenaars. Mensen die zichzelf opblazen. Ze zijn gek. Hoever moet je komen om te geloven dat je als martelaar sterft? Dat je dood iets uithaalt? Dat je niet inziet dat je dood alleen maar olie op het vuur is? Ze hoort ze: het huilen van de sirenes, de jammerklachten van gewonden. Ze ziet ze: de beelden van ledematen die onder een jas uitsteken, het bloed dat zwart over het asfalt meandert. Ze kijkt naar de Palestijn. Ze weet het. Zomaar. Ineens. Hier is ze al jaren bang voor. Het is niet zoals ze altijd gedacht heeft. Ze voelt een kalmte die ze niet kent. Ze ademt diep in en uit. Vreemd, ze heeft het niet warm meer. Ze priemt haar ogen in de zijne.

De Jodin keek naar hem zoals zijn moeder wel eens naar hem keek: alsof ze zijn gedachten kon lezen. De jodin zag de angst in zijn ogen die hij ook in de hare herkende. Hoe lang nog? Het gebrom van de motor, het gefladder van een krant die iemand las, stemmen, ze werden een draaikolk. Hoe lang nog? Zijn oksels waren klam, zweetdruppels beten in zijn ogen, zijn hart klopte in de keel. Hoe lang nog? Misschien was zojuist de laatste minuut van zijn leven ingegaan. Alles wat hij zag, hoorde, rook en voelde zou ophouden. De gedachte was absurd. Hij sloeg de ogen neer, dacht aan zijn plicht. Zijn wijsvinger voelde al dood.

Zoals hij daar staat, de ogen als beschaamd op de grond gericht. Zweetdruppels op zijn voorhoofd. Het tegendeel van een held. Een menselijk wezen, iel, fragiel, dat op het punt staat zelfmoord te plegen en zoveel mogelijk anderen in zijn dood mee te slepen. Hij moet haar aankijken. Ze wil weten wat hem bezielt.

Haar ogen waren magneten. Hij kende de instructies: vermijd oogcontact, praat met niemand, het zijn Joden, vergeet dat niet!
Zij was anders.
Hij klemde de kiezen op elkaar. De vraag was niet of. De vraag was wanneer. De bus trok op. Een schokje ging door de passagiers telkens als de chauffeur schakelde. Als kegels veerden ze terug. Wat hij ging doen, was voorbestemd. Hoe kon hij trouwens de anderen onder ogen komen als hij faalde? Hij kon zeggen dat het mechanisme niet werkte, maar wie zou hem geloven?

Misschien heeft ze zich het gevaar verbeeld. Nog een paar honderd meter en dan mag ze eruit. Toch is er iets met hem. Hij kijkt naar haar zoals een ondeugende zoon naar zijn moeder. Hij kijkt dapper terug, maar zijn ogen bekennen de leugen die hij met zijn mond ontkent. Fatalisme, dat is het. Als hij echt gelooft dat zijn dood, vandaag, in deze bus, in de sterren geschreven staat, zal er een bloedbad volgen. De gedachte laat haar vreemd koud. Ze kijkt de Palestijn aan. Hij heeft mooie, donkere ogen. Ze glimlacht. Het gebeurt vanzelf.

Hij voelde hoe hij bloosde. De chauffeur schakelde terug, de bus minderde vaart. Seconden voor zijn dood lachte een vrouw naar hem. Wat wilde Allah daarmee zeggen, dat het goed was? Bij de les blijven, dacht hij. Hij moest het doen als de bus bijna stilstond, wanneer de deuren al open zwaaiden, op het moment dat de nieuwe passagiers zich op de perrons verdrongen. Die ogen. Ze bleven hem aankijken. Zijn mondhoeken gingen omhoog. Hij kon er niets aan doen.

Hij lacht terug, ziet ze. Hij ziet er leuk uit zo. Jongensachtig verlegen. Een mens van vlees en bloed die denkt dat hij een pion is op Allah’s schaakbord. Een serie schokjes gaat door de passagiers. De bus staat bijna stil. Buiten vormen de hoofden op het perron een branding. Nu of nooit. Ze spreekt het woord.

Ze liet hem kort haar lange wimpers zien. Ze leek iets te zeggen. Hij haalde de wenkbrauwen op. Toen zag hij wat ze bedoelde. ‘Sjalom,’ las hij op haar lippen. Langzaam tilde hij zijn kin op.

Hij begrijpt de boodschap, want hij knikt. Verdriet trekt als een wolk over zijn gezicht. Hij maakt een hulpeloos gebaar met één arm. De andere is half verdwenen onder zijn burnous. Toe, kijk weer naar me, denkt ze.

Hij keek haar opnieuw aan. ‘Vrede,’ las hij nog eens.
Nu of nooit.
‘Insj’Allah,’ prevelde hij.

‘Zo God het wil,’ beaamt ze, haalt adem en sluit de ogen.

De vraag was niet waar.
De vraag was niet wanneer.
De vraag is of.

zaterdag, januari 16, 2010

Het fluisterduister


Waarschuwing: deze tekst is niet geschikt voor jonge lezers.


Nog één scène te gaan. Een anale. Hoever is Dick? Nog steeds aan de voorbereiding bezig. Hij zit met een rood hoofd aan zijn lul te trekken. Geen resultaat tot zover. Nu ja, het is ook nog maar een half uur geleden dat hij in mijn gezicht ejaculeerde. Verlekkerd heb ik zijn imposante geval schoon gelikt. Ik hoefde niet eens te acteren. Pijpen. Dat is mijn handelsmerk. Heerlijk om al die energie in zo’n mannenlijf in me op te zuigen. Toch baal ik nu. Het duurt te lang. Dick wordt ervoor betaald om tenminste tweemaal per dag zijn ding te doen. Het is allemaal een kwestie van concentratie. Werk. Niets meer, niets minder. Leuk werk, daar niet van. Lekker vooral. God, ik lust wel pap van seks.

Het fluisterduister was begonnen. Zo noemde haar vader het als iedereen naar bed was. Het was niet iedere avond zo. Het gebeurde pas als haar vader de badkamer in was gekomen, juist als zij aan het douchen was. Hij zocht dan iets. Een toiletrol, wat ook. Maar zij wist de werkelijke reden. Ze was zijn prinsesje. Met de ogen dicht voelde ze hoe zijn ogen haar lichaam aftastten, net als de spons waarmee zij over haar venusheuvel voelde.

Of ik Dick niet een beetje wil helpen, vraagt de regisseur. Dank je de koekkoek! Voor het oog van de camera doe ik alles, laat ik me, als het scenario dat voorschrijft, desnoods door drie man tegelijk neuken. Maar daarbuiten ben ik van mezelf en doe ik wat ik wil. Het is maar dat u het weet. Laat die preutse scriptgirl die de hele tijd met zo’n gezicht rondloopt van ‘hier hoor ik niet bij’, maar hand- en spandiensten verlenen. Ik ben hier verdomme de diva. Laten we dat even niet vergeten. Voor je het weet denkt iedereen dat-ie zijn pik in mij mag steken. Die geluidsman bijvoorbeeld. Al sinds het begin van de opnamen klakt-ie met zijn tong, telkens als we elkaar toevallig passeren. Nou, vergeet het maar, jongen, deze dame is een dame, ook al zegt de hele wereld dat ik een exhibitionistische slet ben. Hypocriete zooi. Eergisteren was hier nog zo’n team van een commerciële zender. Onder het mom van een documentaire even uitgebreid in mijn kruis loeren. Spread eagle. Ik draai er mijn hand niet voor om. Waarom ik doe wat ik doe, vroeg de zogenaamde journalist met een blos van oor tot oor. Ik liet hem mijn borsten zien die ik onlangs nog à raison van twintig ruggen heb laten liften. 'Omdat dit de mooiste tieten zijn van het westelijk halfrond,' zei ik, 'omdat alle mannen, als ze eerlijk zouden zijn, niets liever zouden willen dan deze twee memmen op en neer te zien gaan, terwijl ik ze naar de hemel neuk.' Dat knippen ze er vast uit. Te provocerend. Te waar.

Ze lag op bed, de lakens opgetrokken tot de kin. Haar hart klopte al in haar keel. In de slaapkamer van haar ouders was het na het gebruikelijke gestommel stil geworden. Ze trok haar slipje alvast uit. Ze was al nat. Haar vingers gingen vanzelf naar beneden.

Met mijn wijsvinger masseer ik mijn anus. Van tevoren heb ik er op het toilet met een pergulator alvast glijmiddel in gespoten. Dan gaat het gemakkelijker dadelijk. Als ik zo naar Dick kijk, houdt hij het kunstje niet lang vol. Nog steeds is hij bezig zijn zaak in de steigers te zetten. Niets moois aan hem, zo met die verbeten trek om zijn lippen. Daarnet, met die tandpastagrijns, al zijn spieren gespannen als kabels, dat had wel wat. Nu is hij een ballon. Misschien, als ik zijn indrukwekkende eikel eraf bijt, dat de lucht er zo uitloopt. En dat staat dan als ‘lustmachine’ op de posters. Intussen blijft het hier een chaos. Mensen - waarom toch zoveel? - lopen onduidelijke dingen te doen met kabels en lampen. En altijd wel weer een scheldpartij. Ergens. Dat de catering niet deugt. Dat het script kloten is. Dat iemand een kop koffie omver heeft gelopen. Afijn. Het zal mijn tijd wel duren. Ik ben er klaar voor.

Hoorde zij daar een deur piepen? Nee. Misschien was het haar adem wel. Ze hijgde. Ze moest oppassen. Ze wilde niet in slaap vallen. Ze wilde wakker zijn als het gebeurde. Als ze sliep, was het zo plotseling.

Dick heeft eindelijk iets wat op een erectie lijkt. Hij blijft aan zijn kapitaalgoed frunniken als we onze posities innemen. Het is de bedoeling dat ik schrijlings op hem ga zitten, zodat mijn borsten goed in beeld komen. Het gaat niet van een leien dakje. Ik moet al mijn charmes in de strijd zetten. De camera focust gelukkig op mijn gezicht, zodat het gestuntel daar beneden de toeschouwers bespaard blijft. Ik laat mijn tong over mijn lippen gaan. Een slang op zoek naar prooi. Dat doet het altijd goed. Hè, hè. Hij zit erin. Ik begin te rijen. Calamity Jane op een paard. We hebben afgesproken dat hij me een teken geeft als hij bijna zover is. Klaarkomen van mannen is een risico. We krijgen geen kans het opnieuw te doen. Over het geluid hoeven we ons geen zorgen te maken. Dat wordt later ingedubt.

Ze hield de adem in. Kraken. Gedempte voetstappen. Het kon ook haar moeder zijn die naar het toilet moest. Nee, de slaapkamerdeur zwaaide open. Een reepje licht. Haar vader. Op zijn tenen. Ze kon zijn gezicht niet zien. Een schim. Even, heel even was ze bang. Toen tilde hij het laken op en gleed hij naast haar in bed.
'Je wilt toch dat papa je lief vindt?'
Die zachte stem. Ze voelde hoe ze open ging.


'Nog een beetje,' hijgt Dick. 'Jaaaa, goed zo.' Dit is waar het genot overgaat in routine. Ik let meer op hem dan op mezelf. Niettemin fake ik mijn derde orgasme die dag. Het werkt. Dick duwt me van hem af. 'Cut!' roept de regisseur.

Doodstil. Ogen dicht. Zijn vingers streelden haar buik. Ze moesten zich haasten. Niemand mocht dit merken. Dit was hun geheim.
'Opschieten, pap,' bibberde haar stem.


'Roll it!' Op zijn hondjes. Eén van mijn favoriete standjes. Als Dick me binnendringt, voel ik een pijnscheut. Pijn is fijn. 'Ja, dieper!' hoor ik mezelf smeken. 'Neuk me, neuk me hard!' Ik meen het. Ik wil dat hij me open rijt.

Dat grommen. Vlak voor haar buik nat werd. Dat vond ze eng. Daarvoor voelde het zware hijgende lijf dat ritmisch in haar bewoog, als een deken. Hij zou haar beschermen. Hij zou de enige zijn die echt van haar hield. Dichtbij, o, wat was hij heerlijk dichtbij zo.

Shit. Alweer voorbij. Zuchtend en steunend komt Dick klaar. Ik voel iets op mijn rug druppelen. Het is maar heel even warm. Dan is het koud, ijskoud.
'Goed zo?' vraag ik de regisseur. Ik draai het hoofd en kijk recht in de lens. Een rood lampje. We draaien nog steeds. Snel sla ik een handdoek om me heen. 'Zet dat godverdomde kolereding uit!'

dinsdag, januari 12, 2010

De strijdbaarheid van een slechte verliezer


'Dus u beweert dat u niet door het rode licht bent gereden?'
'Dat zeg ik niet. Ik zeg alleen dat als het verkeerslicht aan de ene kant van het kruispunt groen is, dit impliceert dat het aan de andere kant rood is.'
'Tegen de politie zei u iets heel anders.'
'Integendeel, ik wil hier overigens nog maar eens benadrukken dat ik de autoriteiten alle medewerking heb verleend.'
'Dus u heeft niet geprobeerd de plaats delict te ontvluchten?'
'Welnee, ik had zin om te joggen.'
'Jokken, bedoelt u?'
'Houdt u op met uw insinuaties. Ik heb in het terzake opgemaakte procesverbaal klip en klaar duidelijk gemaakt dat er mogelijk sprake was van een verkeersovertreding. Mogelijk, hoort u wel? Ik heb er niet eens bij gezegd wie de eventuele pleger van het misdrijf is.'
'Maar de getuigen dan? Er zijn nota bene talloze omstanders die u nog gewaarschuwd hebben toen het licht op oranje sprong!'
'De mening van de buitenwacht lap ik aan mijn laars, met uw welnemen, want die heeft als zodanig niets met de verkeersovertreding te maken.'
'Neemt u me niet kwalijk, hoor. Op camera is vastgelegd hoe u door rood reed, u staat er gekleurd op, het heeft geen zin te ontkennen.'
'Ik geloof het zelf toch?'
'Inderdaad. En u bent de enige die het gelooft. Weet u wat u moet doen? De politiek ingaan!'
'Goed idee, dat ga ik eens over overwegen.'

maandag, januari 11, 2010

Strandbloempje


Ze ziet hem. Hij haar niet.
Dat is niet erg. Alles liever dan gezien worden.

Ze heeft haar armen om de knieën geslagen. Zo blijft haar bovenstukje verborgen. Dit jaar draagt ze het voor het eerst. Niet dat er veel te verbergen valt. Ze zou wel willen wegzinken in het Donald Duck-strandlaken dat ineens veel te kinderachtig is.

Als hij achter de bal aan rent, stuift er zand op, zodat het lijkt alsof hij op wolken loopt. De manier waarop zijn spieren zich spannen, doet iets met haar buik. Een honger die ze niet begrijpt. Zouden die meiden dat nou ook hebben? Ze pakken de bal af, lopen treiterend heupwiegend weg, zetten een sprint in als hij ze eindelijk achterna komt, gillen ‘neeee’, maar bedoelen ja. Dat aanstellen. Ze haat het. En hij? Hij lacht zijn witte tanden bloot en houdt de veroverde bal hoog, zoals ze wel eens een voetballer op tv heeft zien doen.

Nu is hij vlakbij. Ze houdt de adem in, gluurt door haar wimpers. Hij draait zich alweer om. Gelukkig. Zijn bezwete lijf. Een rilling gaat over haar ruggengraat naar beneden, ver naar beneden. Ze is al twee keer ongesteld geweest. Dit is anders. Dit is nieuw.

Ze leest wat in het boekje dat ze van haar moeder heeft geleend. ‘Als hartstocht bloeit’. Op de omslag kijken een vrouw en een man elkaar diep in de ogen.

Hij. Zij. Met haar ogen dicht ziet ze hoe hij haar herkent. Hij zou haar ontvoeren naar een verlaten bocht. Hij zou haar neerleggen in de schaduw van een palmboom. En dan? Hij zou het haar vertellen, met zijn ogen, in het licht van de ondergaande zon.

De bal schampt haar. ‘Au!’ roept ze. Het boekje is uit haar handen gevallen. Ze wil het oprapen als er een schaduw op valt. Ze kijkt op. De zon tovert een aureool om de vorm.
‘Heb je je pijn gedaan?’
Hij is het en hij praat tegen haar. Op de achtergrond zijn de meiden stil gevallen, wachten met de handen in de zij af.
‘Gaat wel,’ stottert ze.
Hij doet een stap opzij. Nu kan ze zijn gezicht beter zien. Zwarte krulletjes. Guitige bruine ogen. Zweetdruppeltjes. Hij lacht naar haar. Geen gemene lach, zoals die van de jongens op school. Ze heeft ineens overal kippenvel.
‘Hoe heet je?’
Hij vraagt haar iets! Ze giechelt. Ze kan er niets aan doen.
‘Hoe heet je?’
Nog eens. Hij knielt neer, zoekt haar ogen. Ze moet wegkijken. Ze moet zich nog kleiner maken, omklemt haar knieën alsof haar leven ervan afhangt.
‘Veronica,’ zegt ze tegen het zand.
‘Da’s een prachtige naam,’ zegt hij. ‘Sorry, Veronica, ik zal het nooit meer doen.’
Voorzichtig tilt ze haar gezicht op. Weer die lach. Naar haar.
‘Dag Veronica.’
Hij staat op. Ze ziet hoe zijn kuitspieren zich spannen.
‘Dag,’ zegt ze.
Ze is nog nooit zo gelukkig geweest.

dinsdag, januari 05, 2010

Handel


Hij zei dat je wakker blijft als je verhalen vertelt. Het is je fantasie die je op de been houdt. Dingen die je verzint, dingen die niet echt zijn, helpen je de werkelijkheid te doorstaan. Dat zei Sergei Lobanowsky. Hij en ik vertelden elkaar verhalen, die nacht op het Ladogameer. Ik heb ze onthouden. Niet omdat ik tien keer bijna stierf, toen en daar. Die nacht is met een gekarteld mes in mijn geheugen gegrift omdat ik me sindsdien afvraag of mensen, om niet te sterven, dingen doen die nog erger zijn dan sterven.

Ik zat aan het stuur, dat weet ik nog. Ik had een stok tussen de stoel en het gaspedaal geklemd. Ik had geen gevoel meer in mijn rechtervoet. De poolwind sneed dwars door de cabine heen. Ik droeg twee truien, een muts, handschoenen en meerdere paren sokken. Het voelde desondanks alsof ik naakt was. Sergei was er ook niet al te best aan toe. Hij kon zijn vingertoppen niet meer bewegen, klaagde hij. Op mijn horloge kijken was onmogelijk. Ik had mijn beide handen nodig om te sturen en te schakelen. Het had al een ochtend, een middag en een avond geduurd. Inmiddels was het nacht. Twintig uur, schatte ik. Minstens. Zelfs wisselen van stoel deden we rijdend - we waren telkens een knoop van ledematen, die minder komisch werd naarmate het duurde. Als we moesten piesen, deden we dat uit het raam en grapten minder en minder over bevroren ballen. Twee keer waren we gestopt. Om de benzine bij te vullen. De lege blikken lieten we liggen. Zo was de route gemarkeerd: met lege benzineblikken. Soms, als het bewolkt was en de bommenwerpers niet konden vliegen, werden ze aangestoken en reden we door een oranje mist. Tenminste wist je dan dat er ijs was, daar waar je de vuren zag branden. IJs, geen wak, waarin een vrachtwagen kon verdwijnen, in een paar tellen maar. Je zag nog wat luchtbellen. Dat was dat. Er kwam nooit meer iemand boven. Afgezien van de twee pauzes, had het brommen van de motor constant geklonken. Er rammelde van alles. Het staal vibreerde, zodat zelfs onze stemmen, hoe hard we ook schreeuwden, merkwaardig trilden - en schreeuwen moesten we om elkaar te kunnen verstaan.
Hij had zich naar mij toe gebogen, was vlakbij. Te vlakbij. Onwillekeurig spande ik de spieren in mijn bovenbenen. ‘Op de terugweg,’ hijgde Sergei, ‘nemen we iets mee.’
Ik knikte. Sergei had dat elk van de zes keren gezegd dat wij het tochtje naar Leningrad hadden gemaakt. Ik keek nergens meer van op.
‘Iets speciaals!’ Zijn adem plakte vochtig op mijn oor en leek daarna al bevroren.
Iets speciaals? Dat was nieuw. Ik zocht zijn gezicht. Hij vermeed mijn ogen, liet zich zakken op zijn stoel en keek naar de voorruit die haast niets anders prijs gaf dan glas. We reden praktisch blind. De koplampen moesten uit. Roken was verboden. De Duitse piloten konden ons ruiken. Af en toe zag ik de vage contouren van onze voorganger. Dan wist ik dat ik goed zat. Verder vertrouwde ik op het kompas. Daar en toen was die gedachte er voor het eerst: er klopt iets niet. Sergei was anders. Er was dat trekje bij zijn linkermondhoek, dat ik nog niet had gezien. Ondanks de kou meende ik minuscule zweetdruppels aan zijn snorharen te zien kleven, als dauw aan gras.
‘Wat is het dit keer,’ schreeuwde ik, ‘schilderijen, goud, zilver?’ Ik probeerde erbij te lachen. Ik kon niet wat Sergei deed. Maar ik deelde in de winst. Ik was medeplichtig, bij voorbaat. Het schuldgevoel was een steen die ik had ingeslikt. Toch deed ik alsof niets aan de hand was. Ik weet niet waarom. Misschien had ik een voorgevoel, wilde ik alles bij het oude houden.
Hij keek een moment door de zijruit, zwaaide zijn gezicht toen in mijn richting. Het onweerde in zijn ogen.
‘Juwelen!’ riep hij en lachte die lach die ik nooit zal vergeten, omdat die lach overging in het geronk van de duikbommenwerpers. Ik herinner me nog dat ik het gedacht heb, vlak voor er slechts angst was: hij bedoelt iets anders, de schoft bedoelt iets anders. Wat is erger dan jatten, van mensen die hun huizen hebben verlaten om te overleven, wat kan er erger zijn?

Ik heb mijn voet al van het gaspedaal af, voel aan de rem. Uit het niets steekt een lichtstraal via mijn ogen een mes diep in mijn hoofd. Voor me zie ik een andere bundel naderen, sneller dan mogelijk is. Terwijl het lijkt alsof de motor de laatste adem uitblaast, klinkt het fluiten steeds luider.
‘Eruit!!’ roep ik, zo hard dat ik voor het eerst in mijn leven voel dat mijn keel een binnenkant heeft.

We zaten uit te hijgen. Het was opnieuw donker. Onze vrachtwagen was brandend en met een sissen als van duizend slangen door het Ladogameer opgeslokt. Het konvooi was doorgereden. Zo waren de regels. Je stopte voor niets en niemand. Het was stil, zo stil dat we de vliegtuigen nog minutenlang hoorden. Muggen, op het laatst. Een trillen, geen geluid meer. Het werd zo stil dat we vanzelf fluisterden.
‘We hebben geluk gehad,’ zei ik en merkte dat ik schor was. Praten deed zeer. Ik keek opzij. Sergei had een hoofdwond en bloedde als een rund. Toch grijnsde hij die grijns.
‘Nee, Wassili Iwanov,’ fluisterde hij, ‘pech. We hebben pech gehad.’
Hij was weer vlakbij. Het onweer was weg uit zijn ogen, maar hij maakte me nog steeds bang. Hij zag het vraagteken op mijn gezicht. ‘We hadden rijk kunnen worden, Wassili. Stinkend rijk!’

We waren opgestaan. Anders werden we standbeelden volgens Sergei. We liepen van benzineblik naar benzineblik, terug naar Finland, terwijl het maar geen dag wilde worden. Mijn rechtervoet trok een spoor door de sneeuw. Als ik mijn ogen sloot, hoe kort ook, bleven de oogleden aan elkaar plakken. Met mijn vingers moest ik ze telkens weer openen. Die van mijn linkerhand waren al dood.
‘Het is misschien dertig kilometer naar de kust,’ hijgde Sergei naast mij. ‘We zijn ten dode opgeschreven. We gaan lopen en vertellen elkaar verhalen. Anders gaan we eraan. Jij begint.’

Je sprak hem niet tegen, nooit. Ik herinner me de eerste keer dat hij met een ‘vondst’ opdook. De haven lag juist onder vuur. Het was alsof de rook hem had uitgebraakt, hem en de koffer, die te zwaar was om te tillen.
‘Wat heb je daar nou?’ vroeg ik.
Hij plaatste een wijsvinger dwars op zijn lippen en gebaarde me hem te helpen.
Eenmaal op de terugweg, legde hij het me uit. ‘Wat hebben die mensen nu nog aan zilveren bestek? Ze hebben toch niets te eten. Dus help ik ze eigenlijk.’
Een paar dagen later drukte hij me een stapeltje bankbiljetten in de handen. ‘Hier,’ zei hij, ‘vindersloon.’
Ik klemde de kaken op elkaar, schudde het hoofd.
‘Wij doorstaan duizend doden om ze te vreten te brengen, Wassili. In ruil verdienen we er wat aan. Daar is toch niets mis mee?’
Die avond stond er borsjt op het menu. Het was lang geleden dat ik mijn kinderen zo gelukkig had gezien.

‘Wat voor verhaal?’ vroeg ik.
‘Weet ik veel,’ gromde Sergei. ‘Verzin maar wat. Zolang je iets bedenkt, ben je de werkelijkheid de baas.’
Ik vertelde alle sprookjes die ik me kon heugen tot het licht werd. Het wit begon langzaam pijn aan de ogen te doen. Aan de horizon weigerde het streepje groen dikker te worden.
‘Nu jij. Ik kan niets meer verzinnen.’
Sergei keek me aan en deed een poging tot glimlachen. Zijn snor was wit geworden.
‘Vraag me waarom,’ zei hij, ‘en ik zal je een verhaal vertellen.’
‘Waarom wat?’
‘Waarom ik hier ben.’
‘Goed dan. Waarom ben je hier?’
‘Nood breekt wetten. Ik waag mijn leven om een paar miljoen arme sloebers van de dood te redden. In een gammele vrachtwagen rijd ik over een bevroren meer en breng ik voedsel en dekens naar een belegerde stad, terwijl bommenwerpers mij dat onmogelijk proberen te maken.’
‘Dat is de waarheid,’ merkte ik op, 'dit gaat over Leningrad.'
‘Nee,’ zei Sergei, ‘dat is een verhaal. Vraag me waarom.’
‘Waarom?’
‘Waarom dat een verhaal is? Kijk om je heen. Wat zie je?’
Ik liet mijn gezicht een halve cirkel beschrijven. Hier en daar een zwartgeblakerd wrak. Een stippellijn van benzineblikken. Leestekens in leegte.
‘Ik zie niets.’
‘Precies. Dit is de werkelijkheid. De rest is verhaal. Onthoud dat.’
Ik knikte en probeerde te slikken. Het was alsof ik ineens nog meer woog.
‘Verzinsels verslaan de waarheid, Wassili Iwanov. Onthoud dat.’

In mijn hoofd vormden zijn woorden een wervelwind. Bij iedere voetstap gingen misschien twee seconden voorbij. Toch stond de tijd stil. Er was geen beweging. Alleen wij. Twee stipjes in een witte woestenij. Alles stond stil. Zijn stem was mijn adem. Als hij zweeg, zou ik zijn gestikt.
‘Er was eens een stad,’ hijgt Sergeis stem, ‘die belegerd werd.’
Ik ben uitgeput. Hoe lang lopen we al? Als ik op mijn horloge wil kijken, moet ik het tevoorschijn pellen. Ik heb er de puf niet voor. Het is er te koud voor ook. De wind steekt duizend naalden in mijn gezicht. Permanent. Ook Sergei is op. Meer dan drie, vier woorden per ademtocht zitten er niet meer in. Simultaan met de zinnen planten wij onze voeten in de krakende sneeuw. Zo krijgt alles dat hij zegt toch een uitroepteken.
‘Van bijna alle kanten vuurden de Duitse kanonnen granaten af. Onophoudelijk. Zo goed en zo kwaad als het ging, probeerden de twee miljoen inwoners in leven te blijven. Eten was schaars. Er was geen water meer. De stroom was uitgevallen. En het ergste van alles: het was koud, bitter koud. De weinige bomen die bij het begin van het beleg nog stonden, waren in een paar weken verdwenen. Datzelfde gold voor de bielzen van de tramrails, telefoonpalen, vloeren zelfs. Al het hout ging in rook op. Toen ging het hard. Dagelijks stierven tienduizenden mensen. Van honger of door bevriezing.’
‘Dit is geen sprookje,’ zeg ik.
Sergei trekt mij aan de linkerarm. We staan stil en kijken elkaar aan. Er komen rookwolkjes uit onze monden. Een paar tellen is onze adem het enige dat beweegt in wat levenloos is, zover het oog reikt.
‘Jawel, Wassili Iwanov, dit is een sprookje.’
Ik sla mijn ogen neer, weet niets te zeggen. Ik zet een stap. Pijn. Nog één. Mijn benen staan van binnen in brand. Tegelijk ken ik ze niet meer. Ze zijn me vreemd. Ik bijt mijn tanden op elkaar. Dan is zijn stem er weer en vergeet ik te voelen.
‘De kou had zijn goede kanten. Het grote meer waaraan de stad lag, vroor dicht. Zo konden er mondjesmaat goederen worden aangevoerd. De stad bloedde net niet dood. En er was nog een voordeel van de vorst. De bevroren aarde hield de lijken vers.’
Dit is het tegendeel van een sprookje, denk ik. Maar hij vermoordt me als ik hem nog eens onderbreek.
‘De politie begon meldingen van kannibalisme te ontvangen. Eerst een handjevol, maar binnen drie maanden waren het er een kleine duizend geworden. Op een nacht betrapte men een bejaarde vrouw bij een kerkhof. Ze had een grote tas bij zich. De inhoud: vijf babylijkjes. Net opgegraven. De aarde zat er nog aan. Na verhoor bleek dat ze bestemd waren voor de verkoop. Honderden inwoners van de stad hielden zich bezig met de handel in mensenvlees. Ze groeven de lijken op en slachtten ze. Ze waren gewone huisvrouwen. Wat maakt het uit wat je de kinderen voorzet? Als ze maar te eten hebben.’
Ik heb het niet koud meer. Werktuiglijk zet ik mijn linkerbeen neer, sleep het andere erachteraan.
‘Zuigelingen zijn zelfs malser dan kalfsvlees. Fijnproevers uit de hoofdstad hadden er een fortuin voor over. Zo kon het komen dat een eenvoudige vrachtwagenchauffeur zijn kans schoon zag.’
Sergeis ritme stokt. Ik wil de rest niet meer horen.
‘En zij leefden nog lang en gelukkig,’ zeg ik. ‘Nu ik weer?’
Sergei lacht. ‘Nee, Wassili Ivanow. Ik heb je de moraal van het verhaal nog niet verteld.’
Een paar stappen lang heerst zwijgen. Wil ik de afloop wel weten? Nee. Mijn maag draait zich om. Maar ik moet de vraag stellen. Anders ga ik dood.
‘Nou?’ vraag ik. Hij draait zich naar me om, lacht zijn lelijke tanden bloot.
‘Handel is handel, Wassili Iwanov, handel is handel.’

Ongeveer vijf minuten later zakte Sergei Lobanowsky, de man die me het leven had gered door een verhaal te vertellen, in elkaar om nooit meer op te staan. Ik had meer geluk. Ik werd opgepikt door een konvooi dat terugkeerde uit Leningrad. Ik mocht achterin zitten, tussen stapels hoog opgetaste zakken. Ze voelden net zo zacht aan als ze koud waren. Ik viel in slaap en schrok pas wakker toen de vrachtruimte uitgeladen werd.
‘Er ligt nog een levende tussen,’ lachte iemand.