Twitter

Follow Ep_Meijer on Twitter

maandag, september 29, 2008

Geen paniek, de hemel valt naar beneden

Vannacht heeft onze minister van Financiën 4 miljard Euro besteed aan een minderheidsbelang van 49 procent in Fortis. Sindsdien is deze bank op het Damrak
23,6 procent minder waard geworden en daarmee ook ‘onze’ vier miljard. Om precies te zijn heeft Wouter Bos vandaag bijna een miljard Euro van onze belastingcentjes verspeeld.

In sommige landen is gokken verboden.

De vrije markt loopt soepel zolang er gegroeid blijft worden. Zodra er twijfel ontstaat gaat het mis. Voor je het weet zijn je geld en je huis geen habbekrats meer waard.

In de middeleeuwen was de geldhandel slechts weggelegd voor het uitschot, onderaan de stadsmuren. Nu vervuilen de banken en de verzekeraars de horizon van onze stadscentra met hun gelikte peniskokers.

We hebben ze met open armen ontvangen, want we werden er allen rijker van, de topmanagers nog het meest. We hebben toegelaten dat ze hun tentakels tot in de haarvaten van onze samenleving uitstrekten. Ze bemoeien zich met cultuur, sport en zelfs de zorg en het onderwijs. We zijn met open ogen in hun mooie beloftes gestonken.

En nu?

De spil van de vrije markt, het bankwezen, zit in het slop. Om te bewijzen dat er nog vertrouwen is, moet Fortis ten dele genationaliseerd. Anders treedt wellicht een domino-effect op. Wat volgt, een energiemaatschappij waar ingegrepen moet worden? Nog even en de goede, oude kolchozen worden van stal gehaald.

Laten we wel wezen. Geld is vies. Dat is altijd al zo geweest. Lieden die zich met geldhandel inlaten, willen per definitie meer, hoe vuil de handen ook worden (want die kun je wassen in tegenstelling tot je ziel). De vrije markt gaat ten onder aan inhaligheid. Hadden die topmanagers niet gewoon Monopoly kunnen blijven spelen?


© Ep Meijer 2008

zaterdag, september 27, 2008

Waarom we eigenlijk vinden dat alles dus bij het oude moet blijven, zeg maar


'Beste collega's. Ahum, sorry, even de keel schrapen. Omdat uit onderzoek is gebleken dat verdwaalde uitzendkrachten ons gemiddeld zeg maar tienduizenden Euro's per maand kosten, wordt het echt tijd om de bordjes te verhangen. Met andere woorden, de nummering van de kamers moet anders, voor nu alweer de vierde keer in zes jaar, zeg maar. Harriëtte, ik geloof dat jij een idee hebt?'

'Nou, Frans, ik wilde dus eigenlijk alleen maar even kwijt dat ik het dus eigenlijk beu ben. Al die uitzendkrachten komen dus eigenlijk allemaal op de derde etage terecht. Tja, en omdat wij altijd de deur open hebben vanwege Henry's astma dus eigenlijk, je weet wel, lopen ze dus eigenlijk altijd bij ons binnen om de weg te vragen. Ik kom gewoon niet meer aan werken toe! Dus eigenlijk.'

'Ik zie daar een opgestoken vinger, zeg maar. Toe maar, Hans.'

'Worden de postvakjes dan ook weer anders ingedeeld en zo? Ik bedoel, we waren er net aan gewend en zo. Ik kon zonder te kijken onze post vinden. Het derde vakje van onderen, in de middelste rij. Het voelde zo vertrouwd. Alhoewel? Soms kwam Trudie de post brengen. Soms ook niet. Voor de zekerheid gingen we zelf maar langs de postkamer. Voor wanneer Trudie pms had en zo. We hadden nog wat te doen, we konden het tenminste weer eens over iets hebben tijdens de pauzes. Gaat daar nou echt aan getornd worden, moet dat nou en zo?'

'Dat lijkt me wel, ja. Niet zo morren, mensen. Alles went, zeg maar. Voortaan is het weer even opletten geblazen met de post. Je ogen gebruiken. Welke van de 42 vakjes is het? Zo blijven we zeg maar scherp. Ah, nog iemand die iets te melden heeft. Zeg het maar, Harry.'

‘Het.’

‘Nee, dat bedoel ik niet, Harry. Vertel wat je op je lever hebt, zeg maar.’

‘Maar.’

‘Let even niet op de stopwoordjes, Harry. Die gebruiken we zeg maar alleen om onze eventuele mening zeg maar te verzachten, want we gaan natuurlijk niet me de vuist op tafel slaan, zeg maar, en zeggen waar het op staat. Wat wilde je, zeg maar, kwijt, Harry?’

'Ik vind dat we het ook over stempels moeten hebben en dergelijke.'

'Stempels, zeg maar Harry?'

‘Inderdaad, Harry is de naam en dergelijke. Maar volgens het protocol ben ik de degene die zeg maar Harry hoort te zeggen. Kunnen we daar duidelijkheid over krijgen en dergelijke?’

‘Laten we het protocol zeg maar het protocol laten, Harry. De zaken liggen zeg maar al ingewikkeld genoeg. Als ik me niet vergis had je het over stempels, zeg maar Harry, neem me niet kwalijk, ik bedoel gewoon Harry?’

‘Wat nou gewoon Harry?’

‘Stempels, zeg maar Harry, shit, nou doe ik het weer. Laat maar. Stempels, je had het over stempels.’

'Precies, Frans, stempels en dergelijke. Vandaag nog hadden we op de postkamer een uitzendkracht die er eentje nodig had voor op zijn werkbriefje en dergelijke. Hoewel er op onze afdeling op ieder bureau een soort molentje staat met wel acht verschillende stempels, zat er niet eentje bij met gemeente Ammelsdro erop en dergelijke. Pas toen de hele afdeling mee ging helpen, was het bingo. Intussen liggen hier brieven te wachten van ingezeten die in de problemen komen omdat hun woningen niet ventileren. We krijgen post van Ammelsdroërs die bijna sterven van de honger en dergelijke. Maar wat doen wij? Wij zijn met z'n allen op zoek naar een stempeltje. Gezellig en dergelijke. De uitzendkracht zei nog dat-ie niet meer zo blij geweest was sinds hij op de lagere school een stempel van de juffrouw had gekregen.'

'Maar Harry, je weet toch dat het de bedoeling is om vooral elkaar zeg maar bezig te houden?'

'Dat weet ik, Frans, maar toch gaan ze soms te ver en dergelijke.'

'Hoe bedoel je, Harry?'

'Ik denk, Frans, dat ik namens velen hier spreek als ik zeg dat de puntenslijperhouders terug moeten en dergelijke.’

‘Maar Harry, we gebruiken hier sinds zeg maar 1983 geen potloden meer, laat staan dat er budget is voor puntenslijperhouders.’

‘Wat zeg je me nou, zijn de potloden afgeschaft, waarom weet ik daar weer niets van?! Dat noemen ze dan interne communicatie. En dergelijke. ’t Is ook altijd hetzelfde hier.’

vrijdag, september 19, 2008

Twee tegen één


“Weet je wat dit is?”
Een stem als een kaasrasp, dicht, te dicht bij mijn oor. Ik ging iets verzitten. Hij hield zijn wijsvinger boven het glas bier, leek te wijzen naar een uitdijende krater in het laagje schuim. Ik keek naar zijn gezicht. Rode en bruine vlekken op huid die jukbeenderen als sleets behang omspande. Happen in een baard van twee weken. Wenkbrauwen waaruit grijze haartjes sprongen. Waarom luisterde ik eigenlijk naar die viespeuk?
“Ik zal je vertellen wat het is.”
Ik knikte, staarde naar mijn bier, waarop het schuim zich eveneens snel terugtrok. Vast en zeker meed iedereen hem als de pest, al was het maar vanwege de dranklucht die hij als een muilkorf droeg. Ik kon op zijn minst doen alsof ik luisterde.
“Pis,” zei hij, “het is pis.”
“O ja?” vroeg ik.

Mars, Venus. Mars is vroeg thuis, veel vroeger dan verwacht. Hij heeft iets gehoord boven. Giechelen. Hij is op zijn tenen de trap op geslopen. Nu staat Mars in de deuropening van de slaapkamer. Venus bevindt zich in de hondjeshouding op het bed, heeft zojuist gemerkt dat er iets anders is, draait haar hoofd in Mars’ richting en ziet hem.

“Ze laten ons pis drinken, man!”
Ik ademde uit door mijn neus. Meer zat er niet in. Hij vond het genoeg, interpreteerde de zucht kennelijk als een lach.
“Weet je hoe het zit?”
Ik schudde mijn hoofd, hetgeen een hele prestatie was. Iemand liet een glas vallen. Ik hoorde het exploderen - een scherp geluid temidden van dof geroezemoes, nam niet de moeite om te kijken.
“Het is net als met die gekke koeien,” lalde hij in mijn oor. “Dan worden er zogenaamd een paar ontdekt en dan halen ze snel de supermarkten leeg. Denk je nou echt dat het zo zit? Ik zeg je, het barst van de gekke koeien, dat zeg ik je. Ze vergiftigen ons, da’s wat ze doen. Maar officieel weten ze van niets. Ik vertel je, man, het is het topje van de ijsberg.”

Venus’ ogen! Mars betrapt ze op heterdaad. Was het vorige week? Venus in tranen tijdens relatietherapie. Er is geen andere man, dat is het niet. Mars begrijpt haar niet, dat is het. Mars wil haar niet begrijpen. Hij luistert nooit. Hij walst altijd over haar gevoelens heen. Venus is Mars’ sloof, Mars’ hoer. Hij zegt huilend dat hij zich te pletter werkt voor Venus en hun maantjes, maar dat-ie ‘s avonds en in het weekend gewoon geen energie meer over heeft. Hij zweert dat hij zijn best zal doen. Mars kijkt Venus in de ogen, probeert door te dringen tot de planeetkern die ooit verliefd op hem werd. Zij blijft van hem haten.

“Je had het over pis,” hielp ik hem.
Hij sloeg met een hand op zijn voorhoofd. Het kletste. Ik walgde van het geluid, dacht aan legionella.
“Pis, natuurlijk! Ik vraag je, man, heb je wel eens nagedacht hoeveel het is?”
“Wat,” zei ik toonloos.
“Al die beesten, al die mensen, al die pis elke dag! Duizenden, honderdduizenden, miljoenen liters. En waar gaat dat heen via de riolen? Precies, naar de rivieren. En waarvoor worden die rivieren gebruikt? Onder andere voor de drinkwatervoorziening. En dan zeggen ze dat ze het rivierwater schoonmaken. Maar dat willen ze ons doen geloven. Da’s natuurlijk niet echt zo. Ze vergiftigen ons. Ik zweer je, het is net als met BSE.”
Hij struikelde over de naam van de ziekte. Geen wonder. Hij lustte wel pap van die pis van hem. Als in een visoen zag ik hem voor me, piesend in een bierglas met zijn ongetwijfeld gerimpelde geval. Dat had ik niet moeten denken.

De andere Venus, die ene die met het soms half zichtbare attribuut om haar middel doet alsof zij Mars is, heeft niets in de gaten en blijft haar onderlijf ritmisch heen en weer bewegen, terwijl zij met haar duim de kringspier van Venus masseert. Even ritmisch kreunt ze erbij en kijkt verlekkerd naar de dildo die ze in haar andere hand houdt. Mars denkt iets dat hij voor het laatst in zijn lagere schooltijd heeft gedacht.

“Door het drinkwater kun je de pis natuurlijk niet gooien. Dat zou je zien. Daarom kiezen ze bier. Dan valt de pis tenminste niet op.”

Die andere Venus is zich van Mars’ aanwezigheid nog steeds niet bewust. Ze doet het hulpstuk af, berijdt de billen zonder en urineert er klaterend overheen.

Met een ruk draaide ik mijn hoofd. Ik zocht zijn ogen. Ze stonden anders. Een heldere blik, niet de troebele die je zou verwachten.
“Ik zeg het niet omdat ik dronken ben,” zei hij. “Het is waar.”
Ik pakte zijn pols, kneep, kneep zo hard dat het wel pijn moest doen.
“Waarom drink je het dan verdomme?!”

donderdag, september 11, 2008

Geil zijn voor een goed doel


De overheid heeft er toch al een handje van om alles wat lekker is te belasten. Waarom niet meteen een wiptax?

Een aanslag van 0,68 (0,69 wanneer oraal) Eurocent per beurt lijkt niet onbillijk. Seks is alleen nog onbelast in de onderstaande gevallen:

• Onder de douche tussen 5.30 en 5.35 uur ’s ochtends, mitsdien sprake is van een waterbesparende douchekop en water dat verwarmd is met een HR-ketel (de vervuiler moet immers betalen)
• Op 8.000 meter (en alleen daar; er is al eens een vliegtuig van Aero Mexicalando neergestort, omdat de verkeersleiding abusievelijk een kruishoogte van 8.000 meter verordonneerde, zodat iedereen tegelijkertijd naar het toilet wilde waardoor het toestel overtrokken raakte)
• Met z’n drieën (echter slechts indien het vrouwen betreft en twee van hen in het bezit zijn van een geldige vergunning voor het dragen van een voorbindpenis)
• Tijdens een verblijf op de Waddeneilanden (met uitzondering van Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottumeroog)
• In stilstaande treinen (behalve getrokken materieel)
• In de posities als afgebeeld onder de link
• Op het balkon (mits goedgekeurd door de Commissie Bouw- en Copuleer Toezicht, afdeling Buitengedoe)
• Voor, tijdens en na het trekken van een nummertje in de wachtruimtes van ’s lands gemeentehuizen

Per (meerderjarig) hoofd van de bevolking wordt in Nederland gemiddeld 3,2 keer wekelijks van bil gegaan, al dan niet met een vaste partner. Jongeren lusten er ook wel pap van (alleen zijn de onderzoeksresultaten niet te vertrouwen en volstaan we met een conservatieve schatting van 1,7 maal per capita van 12-18 jaar oud). Omdat het niet onwaarschijnlijk is dat populistische lieden beginnen te roepen om een toeslag voor achterstandsgroepen alsmede gezien de kortingen die bovenstaande uitzonderingen met zich meebrengen, schatten we de inkomsten voorzichtig op ruim 1,2 miljard Euro per jaar, een douceurtje dat ons land goed kan gebruiken nu de inflatie almaar op loopt. Dat is nog exclusief de mogelijkheden die de wiptax de schatkist biedt om ontrouwe partners, medewerkers uit de pornoïndustrie en zedendelinquenten dubbel of zelfs driedubbel aan te slaan.

De handhaving vormt een peulenschil. We hangen gewoon overal camera’s op die iedere seksuele activiteit feilloos registreren. Het gaat net als met rekeningrijden: automatisch een kwakje in het bakje!


Gezocht: controleurs

Kandidaten dienen in het bezit te zijn van voyeuristische eigenschappen. Bij voorkeur beschikken ze tevens over ervaring met andersoortig stiekem gedoe. Affiniteit met zinloze bezigheden en kennis van webcams zijn een prae. Honorering geschiedt in natura en eigenhandig.

vrijdag, september 05, 2008

Het groengloeien



1. Blik op oneindig (proloog)

Ze ziet een blikje liggen, half onder een autoband. Ze moet dat blikje hebben, ze heeft het gezocht en weet niet meer waarom. ‘Van later zorg dan maar,’ hoort ze iemand zeggen met haar mond. Het karretje parkeert zij tegen de stoeprand. Er zitten geen remmen op. Een van de wielen raakt zelden de grond. Lang geleden is een ongeluk gebeurd. Het was... Nee, ze kan het zich niet meer herinneren. Wel dat ze sindsdien moet oppassen. Je verliest zo snel iets. Ook nu weer. De stoep duwt terug. Een plastic tas dreigt te vallen. Er zit iets in. Wat? Vergeten. Het zal van belang zijn. Anders had ze die zak niet meegezeuld. Toch? Ze verplaatst de lekke voetbal en de fietspomp, verplaatst ze opnieuw. De lampenkap en de weckfles ruilen van plaats. Zo past de zak ertussen. Zo, ja.

Hoezo doet ze dit eigenlijk? Ze knijpt de ogen dicht. Mist. O ja, het blikje. Ze laat de kar los. Altijd een spannend moment. ‘Hier op het vrouwtje wachten,’ zegt een stem uit het verleden streng. Soms denkt ze dat het spookt in haar hoofd en laat ze de stemmen maar praten. Dan wijzen de mensen naar hun voorhoofd. Weten zij veel.

Ze doet een stap. Waarheen? Er staat een auto in de weg. Glanzend metaal. Waarom wassen mensen dingen die geen gevoel hebben? Ze schudt het hoofd. Waar was ze mee bezig? Het blikje. Juist, ja. Om de auto heen. Ze moet weer eens schoenen zien te vinden. Die ze nu heeft, zijn dat niet meer. Het lijkt alsof iemand naalden in de hak van haar rechtervoet steekt bij iedere stap. Eigenlijk doet alles pijn. ‘Je went aan alles,’ zegt een stem. Zuchtend gaat ze door de knieën en kijkt rond. Laag bij de grond is de wereld anders. Ze heeft er wel eens iets van gezegd. Toen kwamen ze haar halen. Ze kleedden haar uit en spoten haar nat met een brandslang. Het was kouder dan koud. Daarna? Pillen. Wit, wit, wit niets. Dat nooit meer. Ze perst haar tandvlees op elkaar. Hier en daar heeft ze nog een stompje. Toch heeft ze kiespijn. Het blikje geeft niet mee. Ze trekt en trekt, maar het zit nog steeds vast.

Bloed. Ze heeft haar linkerhand opengehaald. Ze kijkt naar de rode druppels die op de straat uiteen spatten. ‘De tranen van God,’ fluistert een stem. Ze knikt. Zo is het. God kan geen echte tranen plengen. Hij laat mensen bloeden als Hij verdrietig is. Ze is blij dat ze voor Hem mag huilen. Misschien dat het blikje nu ook... Nee, nog steeds niet. Hijgend gaat ze zitten. Wijdbeens. Ze heeft drie broeken aan want de kou is een verkrachter.

Een fietsbel. Ze kijkt op. ‘Kun je niet ergens anders je roes uitslapen, stinkwijf!’ komt uit een boos gezicht. Ze wil zeggen dat het niet netjes is zulke woorden te gebruiken, maar ze houdt het voor zich. Ze is de fietser dankbaar. Hij heeft haar op een idee gebracht. Auto’s rijden. Ze moet altijd ervoor aan de kant. Deze gaat ook weer bewegen. Dan kan ze het blikje zo oprapen. Dat ze daar niet eerder aan heeft gedacht!

Ze hijst zich overeind aan de wagen. Ziezo, ze staat. Ze ziet de rode handafdruk op het glanzende metaal. Eerst schrikt ze. Dan snapt ze alles. Blik op oneindig.


2. Honger

Alles is een kwestie van goed kijken. Neem dat vrouwtje daar op die pumps. Tik, tak. Tik, tak. Een pasje als een mitrailleursalvo. Ze loopt hier omdat ze uit haar werk nog snel even boodschappen moet doen. Een pinpasje misschien. Dat is vanavond al geblokkeerd. Die man daar? Aan zijn stropdas kun je zien dat hij aan het begin staat van zijn carrière. Veel te schreeuwerig. Zijn aktentasje kan me gestolen worden. Hooguit zit de rest van zijn lunch erin. Boterhammetje. Plakje kaas. Schijfje komkommer, verplichte kost vanwege liefhebbende moeder de vrouw. Bah. Ik heb geen honger, althans niet in iets eetbaars.

Opnieuw leun ik achterover. De rij boodschappenkarretjes geeft iets mee. Ik verlies bijna mijn evenwicht. Kutzwaartekracht.

Dan maar een bejaarde aanschieten. Oudjes gaan nog wel. Ze hebben de oorlog meegemaakt, tenminste, dat denken ze. De echte oorlog ken alleen ik. Dagelijks vecht ik op het slagveld voor mijn leven. ‘Ik heb ... eh, geen kleingeld,’ stamelt ze. Ze liegt. Ze staat godverdomme net een halve Euro in een karretje te proppen. Had ik trouwens iets gezegd over kleingeld? ‘Wilt u misschien investeren in mijn toekomst?’ Dat zei ik. Zal ik? Nee, te druk nog. Ik lach haar toe. Met stroop vang je meer vliegen dan met azijn. Ze verdwijnt bijna met haar neus in de handtas als ze haar portemonnee zoekt. Ze zou over een seconde bewusteloos kunnen zijn. Een korte uithaal. Mijn vuist in haar nek. Euthanasie.
Ze zoekt mijn ogen als ze iets in mijn hand stopt. Ik kan haar angst zien. ‘God zal u zegenen, mevrouw,’ zeg ik met een grijns. Pas als ze om de hoek is, bekijk ik de buit. Twintig Eurocent. Dat is toch al gauw eenhonderdste gram vandaag de dag. Tering, wat een pokkenzooi. Ik zou uit wraak moeten wachten tot ze terugkomt, haar karretje omkeren en de onvermijdelijke bloemkool een rotschop verkopen. En het mens erbij.
Neuh. Schiet ik niets mee op. Geld willen we hebben. Geen gelazer. De hoofdpijn komt weer opzetten. Mijn slokdarm schrijnt. Alsof ik een scheermesje heb ingeslikt. Ik zie geen flikker meer. Bestaat er geen naastenliefde meer?
De ene na de andere tot de nok beladen boodschappenkar passeert in de mist. Consumeren maar. Ik sta intussen te sterven. Dat zal jullie aan je reet roesten. Vanavond lekker voor de buis. Lachen, gieren, brullen, biertje en chips onder handbereik. Jullie weten niet eens wat leuk is. Ik wel. Met een beetje mazzel ga ik vandaag de hemel in. Het wachten is op een sponsor.

Shit. De supermarkt gaat bijna dicht. De parkeerplaats is al half leeg. Straks kun je hier een kanon afschieten. Ik wil niet terug naar het station. Veel varkens maken de spoeling dun. Ik moet ergens anders zien te scoren. Waar?

Duizelend kom ik overeind en schud het hoofd. Dat helpt. Ik zie weer scherp. Geen normaal boodschappenkarretje, dat. Eén wieltje draait voor lul in het luchtledige mee. Wel vol. Te vol. Telkens valt er iets af. Nu weer een plastic zak. Ze schijnt het niet te merken. Al haar aandacht wordt gevangen door een gedeukt blikje dat ze omhoog houdt. Ze haalt haar ogen er niet vanaf. Haar schat, mijn schat. Wat er ook inzit, laat het stof zijn. Ik wacht even en slenter dan achter haar aan. Ik hoef alleen maar het spoor van plastic te volgen. Fucking Hans en Grietje in de 21-ste eeuw. Hier om de hoek is het donker. Daar neem ik haar te grazen.

Staat ze Goddamnit stil, de trut! Ik bots bijna tegen haar op. Gek. Ook ik bevries. Ze lijkt het Vrijheidsbeeld wel zo. Nog steeds houdt ze het blikje omhoog. Verbeeld ik me het? Nee, verdomd als het niet waar is, het blikje geeft licht. Nou zul je het hebben. Ze draait zich naar me om. Ogen in haar rug zeker. ‘Mooi, hè?’ fluistert ze.


3. Weerbericht

Toen de meest gezaghebbende weerman van het land zich tegenover een parlementaire commissie moest verantwoorden voor het incident, bleef hij de onweersbui ontkennen. Dat ging hem zichtbaar ongemakkelijk af. De camera’s registreerden genadeloos de rijp van zweetdruppels op zijn bovenlip. Maar ook toen de voorzitter de weerman er nog eens fijntjes op wees dat hij onder ede stond, bleef hij voet bij stuk houden. ‘De apparatuur faalt nooit,’ verklaarde hij. ‘Wat wij niet zien, bestaat ook niet.’


4. Leven in de brouwerij

Lampje brandt. Zich oprichten uit stoel. Hand uitstrekken. Ditmaal de ringvinger. Klik. Lampje uit. Een blik op de klok werpen. Balen. Nog precies drie uur voor hij wordt afgelost. 180 minuten, 10.800 seconden. Een eeuwigtijd. Hij leunt achterover en draait een rondje in de ergonomisch verantwoorde bureaustoel. Vijf wieltjes, op 86 en nog wat manieren te verstellen. Lampje brandt. Ruggelings ernaartoe rijden. Zooooeffff, zingen de wieltjes. Over de schouder gaat niet. Toch maar omdraaien. Hand uitstrekken. Hé, met de pink gaat het ook. Klik. Lampje uit.

Een routineuze blik door het glas - je moet toch wat. De gewone rivier van glas en blik, meanderend, zich vertakkend, 24 uur per dag, zeven dagen per week. Hij, de controleur in zijn witte jas, kan eigenlijk niets uitrichten. Verstand op nul, blik op oneindig. Het lijkt verdorie het echte leven wel. Het gaat maar voorbij, haast ongemerkt, zonder dat je er invloed op hebt. Er zit een grote knop op het instrumentenpaneel. Als je die indrukt, komt het tot een noodstop. Maar hij betwijfelt of die er niet, net zoals hij, voor de show zit. Je kunt hier even goed een aap neerzetten.

Boven het gekabbel van de glazen en blikken rivier uit, is iets hoorbaar. Gerommel? De fabriek is geluiddicht. Buiten hoor je niet wat er binnen gebeurt. Binnen kun je slechts hopen dat buiten nog bestaat. Hij staat op, loopt voor de zekerheid de metertjes langs, tikt er op een paar. Niets ongewoons. De druk is overal gelijk. Het zal zijn maag zijn geweest. Schouderophalen. Jammer wel. Een beetje leven in de brouwerij zou geen kwaad kunnen.

Weer dat rommelen. Hij fronst de wenkbrauwen. Er klopt iets niet. Hij kan het zelfs ruiken: scherp, de geur van een kampvuur, dichtbij maar onzichtbaar. Ozon? Zijn hand zweeft boven de noodstopknop als het licht uitvalt of liever, knipoogt. De duisternis duurt zo kort dat hij even denkt dat hij zelf het was die even de ogen sloot. Dan is alles zoals het altijd is geweest. Toch is het anders. Er hangt iets in de lucht. Hij voelt het. Alsof zijn adem onder stroom staat.

Nogmaals onderzoekt hij de metertjes, met het vertrouwde geluid van de bierrivier op de achtergrond. Hij verlegt zijn blikveld. De klok. Er is meer dan een uur voorbij gegaan. Zijn mond valt open. Hij kijkt nog eens, raadpleegt ook zijn horloge. Geen vergissing mogelijk. Het is echt zo. Hij durft nauwelijks door het glas te kijken, doet het toch, met toegeknepen ogen. De flesjes en blikjes lopen keurig in het gelid over de band. Alleen helemaal aan het eind, waar de kratten worden gevuld, denkt hij in een flits iets te zien groengloeien. Maar dat zal verbeelding zijn. Als hij nog eens kijkt, is er niets te zien. Ja, er begint een lampje te branden. Zich oprichten. Hand uitstrekken. Duimduwen. Klik. Lampje uit.


5. STRIKT VERTROUWELIJK

(De gewraakte interne notitie van het Ministerie van Volksgezondheid, Milieu en Welzijn waarop Vrij Nederland zoals bekend de hand wist te leggen.)

Hare Excellentie de Minister van Volksgezondheid, Milieu, Welzijn en Overige Zaken Die We Van Belang Achten,

Inzake de mogelijke besmetting van een partij bier met een onbekend virus doet het mij deugd van het volgende gewag te kunnen doen. Een intern onderzoek bij de verantwoordelijke brouwerij, die overigens aan alle milieu- en hinderweteisen voldoet, is inmiddels afgerond en heeft niets laakbaars aangetoond, althans daar waar het de rol van Uw departement betreft. De werknemer tijdens wiens dienst de mogelijke besmetting zich heeft voorgedaan, is aan een diepgaand psychiatrisch onderzoek onderworpen. De conclusie is niet eenduidig. Echter, de deskundigen voeren precedenten aan, waaruit blijkt dat monotonie van werkzaamheden in bepaalde gevallen kan leiden tot bewustzijnsvernauwing of zelfs apathie. Met andere woorden, uw bemoeienis in dezen zou reeds snel in een verklaring van ontoerekeningsvatbaarheid kunnen resulteren, zodat de getuigenis van de betrokken werknemer juridisch gezien nauwelijks schade zal aanrichten.

Datzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de ooggetuigen die beweren een, ik citeer, ‘groengloeiende wolk’ boven de verantwoordelijke brouwerij te hebben waargenomen. Onze advocaten hebben in dat kader meteorologische rapporten bemachtigd die het bestaan van zo een wolk logenstraffen. Tevens is de verantwoordelijke brouwerij erin geslaagd te achterhalen waar het bier, dat op die junidag in 20.. tussen 14.00 en 15.15 uur is gebotteld, terecht is gekomen. Een deel was voor de export bestemd. Dat deel, zo zal duidelijk zijn, valt buiten onze jurisdictie. De rest is op de binnenlandse markt beland en helaas geconsumeerd. Helaas, want nu is de mogelijkheid tot een analyse uitgesloten die aan alle commotie een einde had kunnen maken. Anderzijds zal een causaal verband tussen de mogelijke besmetting en de gesignaleerde verschijnselen, nu nooit onomstotelijk vaststaan. Hoe dan ook is het de vraag of de lokale uitbarstingen van wat ik gemakshalve als massahysterie in het dorpje M. zal omschrijven, teruggevoerd kunnen worden op de consumptie van een enkel product, zijnde al dan niet besmet bier in dit geval. In dier voege is het interessant de bestaande jurisprudentie aangaande de ziekte van Kreuzfeldt-Jacob te memoreren. Ofschoon geen enkel wetenschappelijk bewijs voorligt waaruit blijkt dat deze ziekte wordt veroorzaakt door de consumptie van met BSE besmet vlees, is de Britse regering onder grote druk van de publieke opinie gezwicht en is een exportverbod afgekondigd voor rundvlees. In het onderhavige geval dient de mogelijkheid dan ook serieus in overweging te worden genomen om de verantwoordelijkheid zo nodig af te wentelen op Uw collega de Minister van Landbouw en Visserij.

Kort en goed, vooralsnog mag gevoeglijk worden aangenomen dat de volksgezondheid op de bewuste zesde juni een aantoonbaar verwaarloosbaar risico heeft gelopen. Immers, het is goeddeels onmogelijk het tegendeel te bewijzen. De huidige hetze van de media aan het adres van Uw departement is dus weinig zorgwekkend.

Hoogachtend,

X


6. Trip

Sta ik daar te staren naar dat blikje. Met de bek vol tanden. Knijp ik mezelf. Au! Jezus, dit is echt, man! Weg honger. Afgekickt. In één klap. Zegt dat wijffie: ‘ga je mee? Hoor ik mezelf zeggen: ‘ja, natuurlijk.’ Alsof ik zo’n miezerig schoothondje ben, zo’n kuttenlikker, weet je wel? Zo eentje die vraagt om een doodschop omdat-ie vergeten is dat-ie van de wolven afstamt. Pak ik automatisch dat karretje van haar over, terwijl dat Vrijheidsbeeld zich in beweging zet. Zit er soms een batterijtje in dat blikkie of zo?
‘Mag ik ‘m effe vasthouden?’
Ze schudt het hoofd, zegt ‘ik ben de hogepriesteres. Op naar M!’
‘Hogepriesteres, my ass. Doe nou niet zo flauw, joh.’
Geen reactie. Ze begint nota bene zelf al te groengloeien. Dan zie ik het pas. Het Vrijheidsbeeld zweeft. Voetjes van de vloer. Het blikje trekt dat mens zo mee. Door de lucht, geloof het of niet. Ik kan haar met die klotenkar nauwelijks bijhouden. Stuiterdestuiter. Stoep op, stoep af. Raak ik haar maar even aan. Just in case. Sla ik godverdegodver ook groen uit. Vet. Ben ik ineens van elastiek, weet je wel. Zou ik de fucking honderd meter onder de acht seconden kunnen lopen. Maar doe ik het niet. Want denk ik: wat heeft het voor zin je te onderscheiden? Vraag ik me af waar die gedachte vandaan komt. Heeft ook dat geen zin. Is mijn hoofd plots de bloody kosmos. Ik lijk wel gek. Alles met één of zoiets. Geen vragen meer. Eén groot antwoord. Far out. Kijk ik over mijn schouder. Lopen er al zeker honderd mensen achter ons aan. Wat zeg ik? Het zijn er duizend. Voorzover ik weet, ben ik clean. Sinds gisteravond niet gescoord. Maar shit wat een trip, jongens en meisjes!


7. De zwijgende meerderheid (conclusie)

U betaalt het gelag, maar houdt uw mond. Ja, aan de toog en op verjaardagsfeestjes. Dan voert u het hoogste woord. Over vriendjespolitiek. Over asielzoekers die sneller een huis krijgen dan ze met hun ogen kunnen knipperen terwijl u jaren op een wachtlijst moet staan. Over ontwikkelingshulp die aan strijkstokken van hoge heren blijft hangen. Over voetbal waarvan u meer verstand heeft dan de bondscoach. Neem nu. De winkels zijn leeg en de benzine is ook al op de bon. Niets op tv, behalve dan die aankondiging. Een extra nieuwsuitzending over ‘belangwekkende ontwikkelingen in M.’ En waarom? Omdat een stelletje nitwits daar in M. niet zoals u de handen uit de mouwen wenst te steken. Omdat dat schorem liever naar een blikkie staart dan werkt. Vanochtend nog bent u voor niets naar kantoor gegaan. Het was er uitgestorven. Meer dan de helft van het personeel is hemelen in M. ‘t Zal verdomme tijd worden dat er ingegrepen wordt! Het hele land ligt op z’n gat. De mitrailleur erop, dat zal ze leren! Aha. Eindelijk bewegende beelden. Massa’s mensen. Als een wilde zee. Ze golven alle kanten op. De ME. Met de wapenstok. Waterkanonnen. Mooi zo, geef ze op hun flikker, dat tuig. Helikopters met megafoons. ‘Ga naar huis. Hervat het werk.’ U slaakt een zucht van verlichting. Mag dan nu alsjeblieft Weekendmiljonairs er weer op?


8. Wattenwereld (epiloog)

Zwaar kloten, man. Sinds ik hier lig, ben ik weer verslaafd. Ra, ra, hoe kan dat? Niet dat ik er iets van voel, ik weet het gewoon. Ik voel helemaal niets meer nu we het er zo over hebben. Ik lig vastgebonden op bed. Slangetjes in mijn armen. God weet wat ze me geven. Methadon, vermoed ik, hoop ik. Maar ook andere troep. Dat moet haast wel. Ik slaap en ik slaap en ik slaap. Wattenwereld. Mijn ogen opendoen is de fucking sportprestatie van de eeuw. Eenmaal dagelijks hijsen ze me in een rolstoel. Dan brengen ze me naar zo’n kamertje. Krijg ik een kopje thee. Ik houd niet van thee. Twee vrouwen en een man tegenover me. Met van die lijzige stemmen vertellen ze me dat mijn hersens mij hebben gefopt. ‘Je hebt je alles ingebeeld.’ Inbeelding? Mijn teringtante op een mega houtvlot! Maar ik geef alles toe. Ik doe alles. Als de pijn er maar niet is.

Zitten we daar in die tent. Niets aan het handje, weet je wel. Gewoon lekker mediteren. Op de kosmos. Spacen, man. Die beat in mijn hoofd die geen beat is maar een soort ronddraaiende bastoon. En ik maar surfen op die wave. Ik zie verder niets, hoor evenmin. Of toch? Gillen waaraan een metalen stem vreemd ritme geeft. ‘Ga naar huis.’ Wat zit je nou te bazelen, man? Ik ben thuis, thuizer dan thuis. Ik zie de straling tussen het blikje en Haar lijf. Haar ogen lezen. Straks zal Zij erover vertellen. Het is goed. Ik sluit de ogen weer.

Hoe lang ben ik hier al? Ik wil het wel vragen aan een van die hippe witte jassen. Maar mijn tong is te dik. Te zwaar ook. Als ik praat, klinkt het als modder die opborrelt. Het is, geloof ik, de bedoeling dat ik alles vergeet. Ik geef ze hun zin. Ik verdien zo’n beeldje, hoe heet-ie, Oscar, geloof ik. Gisteren - of was het eergisteren? - zei zo’n lijswijf dat mijn genezing voorspoedig verloopt. Sufkut. Ik weet lekker alles nog.

Staat daar ineens zo’n koele kikker in de tent. Camouflage-uniform, de ogen onzichtbaar in een soort vissenkom, weet je wel. Kijkt-ie heel even rond. Zwaait-ie wat met dat pistool. Richt-ie doodleuk op Haar. Poef! Heeft Zij een keurig rond gaatje in Haar voorhoofd. Just like that, weet je wel. Spuit er zo’n parmantig straaltje bloed uit. Zakt Zij achterover, een glimlach op Haar gelaat. Het ging langzaam en snel tegelijk. ‘Hé, man, relax!’ Dat was ik aan het zeggen toen het gebeurde. Wow, wat een weirde trip is dit. Hij pakt iets van zijn gordel, gooit het tussen ons in, roept dat we naar buiten moeten. Mooi niet. Ik zal altijd hier zijn. Bij Haar. Waar ik ook ben. Weer een poef. En rook. Gekrijs, binnen, buiten. Ik krijg geen lucht, zie geen fuck meer door de tranen en de rook. Ik weet maar een ding. Het blikje.

Waar is de rest gebleven? We waren met zovelen. Buiten de tent kon je over de hoofden lopen. Dat eigenaardige zoemen dat alleen wij hoorden. Die gedachtestroom; een cirkel van gevoel. Alles nu, geen verleden, heden of toekomst. Gewoon één zijn, weet je. Dat is nog niet weg. Een herinnering als een ballon die ik zo weer kan opblazen. Hoewel? Het wordt moeilijker, zo in mijn eentje. Waar zijn de anderen toch? Waarschijnlijk worden ze elders gehersenspoeld, opdat ze weer hun draai vinden en gedachteloos in de dagelijkse file staan. Leve de economische groei! Tyfustering, wat is denken toch vermoeiend. Ik laat me maar weer drijven.

Ze heeft het blikje klemvast. Ik moet haar vingers breken en dat doet pijn aan mijn oren. Dan heb ik het beet. Voor het eerst. Hocus pocus pas, ik wilde dat ik God was. Holy shit, het werkt. Ik heb het vast en ben een kilometers diepe zee waarvan je de bodem kunt zien. Big Bang. Ik weet alles. Het gaat niet om dit blikje, het zit in mezelf. Wat ermee te doen? Ik kijk naar het verfrommelde metaal in mijn hand. Materie die niet meer groengloeit. Mijn hand wel. Ik glimlach. Het blikje valt en boort zich sissend in de aarde. Een omgekeerde geboorte, denk ik. De vulva sluit zich. Er is niets meer van wat dan ook te zien. Cool.

dinsdag, september 02, 2008

De vierde David


1.

Binnen klonken de muziek, de sirenes en het gegil net zo hard als buiten. Op het tentdoek dansten pastelkleuren wild.
‘Ga zitten,’ beval de waarzegster, ‘en geef me je rechterhand.’
Ze las de lijnen tot ze ergens van leek te schrikken.
‘Je m-moet…’ hakkelde ze.
Juist op dat moment klonk een luid gegil, omdat de achtbaan aan de afdaling begon.
‘Als je ooit in Florence komt,’ hijgde de waarzegster, ‘moet je niet in de buurt van David komen. Anders zullen de gevolgen verschrikkelijk zijn.’



2.

Nu is het ruim twintig jaar later. Gisteren ben ik voor de vierde keer in mijn leven getrouwd en ik ben mijn koffer aan het pakken, want we gaan een lang weekend op huwelijksreis, wat nog een heel gedoe was, want de lieftallige Machteld heeft het druk. Ze is assistent-conservator bij een museum in de provincie, moet u weten en het is haar innige wens om de kunstschatten van Florence opnieuw te zien. Vrienden en kennissen hebben het geld bij elkaar gelapt. Tof van ze. Er is geen haar op mijn hoofd die denkt dat ik werkelijk gevaar loop als ik me in de buurt van het standbeeld van David begeef. Moet ik er Machteld wel over vertellen?

Een paar uur later, tijdens het inchecken, houd ik het niet meer van de binnenpret. Ik pak mijn nieuwbakken echtgenote bij een elleboog.
‘Er is iets dat je moet weten,’ fluister ik in haar oor. ‘Als we in Florence zijn, mag ik niet in de buurt van David komen. Anders gebeurt er iets verschrikkelijks. Een waarzegster op de kermis heeft me dat lang geleden voorspeld.’
‘Welke David?’ vraagt Machteld.

In de lucht. Het lampje met fasten seatbelts is zojuist gedoofd.
‘Daarnet had ik het over David. Toen vroeg jij welke. Hoezo?’
‘Lieve schat,’ oreert mijn vrouw, terwijl ze het cellofaan om een sandwich verwijdert alsof het helemaal geen moeite kost, ‘Michelangelo heeft officieel één David gemaakt. Die staat in een nis, in een verder onopvallende straat van Florence. Op het plein voor het Uffize staat een kopie van David en binnen kun je ook nog een replica bewonderen.’
‘Drie? Ik dacht dat er maar twee waren, maar goed. Welke van de, eh, drie Davids is echt echt?’
‘Dat is het nu juist,’ zegt ze. ‘Ik heb duizenden pagina’s over de kwestie gelezen. Er klopt gewoon iets niet. Ik heb het vermoeden dat er nog een exemplaar van David bestaat, de enige echte namelijk. Maar dat beeld wordt ergens verborgen gehouden.’
‘Je maakt een grapje.’
‘Nee, serieus, in ons vakgebied is de enige echte David zo’n beetje de Heilige Graal. Het is één van ’s werelds laatste grote puzzels. De Da Vinci-code is er niets bij.’
Machtelds hals is onweerstaanbaar. Ik druk er mijn lippen op en zuig zachtjes.
‘Gevoegd bij de voorspelling van de waarzegster gaan we een interessante huwelijksreis tegemoet,’ zeg ik van dichtbij in haar oor.
‘We blijven in bed,’ besluit mijn vrouw, draait haar gezicht naar het mijne en bijt me teder in mijn onderlip.

3.

Onze kamer heeft een balkon dat uitkijkt op het Uffize. De dakpannen van Florence vormen alle denkbare schakeringen van roestbruin, terwijl op de horizon stapelwolken in hinderlaag liggen. Nijdig claxoneren in de verte geeft ritme aan het geroezemoes van de menigte op het plein. Als ik heel erg mijn best doe, kan ik een standbeeld onderscheiden, rechts in de hoek: een wit eilandje dat bestormd wordt door een zee van achterhoofden. Er is geen ontkomen aan: ik heb de waarschuwing van de waarzegster in de wind geslagen en bevind me in Florence, op een steenworp afstand van David. Bang ben ik niet. Miljoenen toeristen bezoeken Florence jaarlijks. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de trip van mij en mijn vrouw naar deze stad iets bijzonders voorstelt.

4.

Als samengevoegde komma’s cirkelen er duiven boven het plein. De arme beesten, de toeristen hebben bezit genomen van alle landingsplaatsen. Om ons heen overheerst het Kantonees onder de fotograferende Chinezen.
‘Dus dit is hem nou, David. Klein pikkie.’
‘Een replica,’ corrigeert Machteld.
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘De kleur,’ antwoordt ze, ‘kijk maar goed. Deze is een stuk witter dan de David die we straks zullen zien. Zie je, ieder brok marmer heeft als het ware zijn eigen, unieke DNA.’
‘En wat zegt dat?’ vraag ik.
‘De meester zelf heeft de eigenschappen van het marmer dat hij gebruikte exact beschreven in een dagboek. Later is het voor een gedicht versleten en verkeerd geïnterpreteerd.’
‘Marmer verkleurt toch?’
‘Door de zon en door flitslicht, ja. Daarom denk ik dat men probeert ons de ware David te onthouden.’
‘Ik geloof niet dat ik je helemaal volg.’
‘De enige echte David,’ legt mijn vrouw uit, ‘was spierwit. Michelangelo haatte wat de tijd met zijn kunstwerk zou doen. Dus maakte hij een kopie, van een iets inferieurder, en dus iets minder wit soort marmer. Het origineel werd verstopt, ergens in een diep en donker keldergewelf.’
‘En jij gaat hem vinden door de drie Davids te bezichtigen die wel gezien mogen worden?’
‘Twee,’ merkt Machteld op, ‘het Uffize staat voor morgen op het programma.’
‘Jij je zin. Twee dan. De Davids die we te zien krijgen, staan er, als ik je goed begrijp, om ons zand in de ogen te strooien. Hoe ga jij de echte dan opsporen?’
Machteld kijkt me aan, haalt de bril van mijn neus en kust me.
‘Misschien,’ zegt ze, ‘gebeurt er wel iets.’

5.

David nummer één heb ik alvast overleefd. Nummer twee is inderdaad een stuk geler.
‘Veel mensen denken dat dit hem echt is,’ merk ik op.
‘Klopt,’ zegt mijn vrouw, de assistent-conservator. ‘De kleurentextuur komt overeen met hoe Michelangelo’s spierwitte David eruit zou hebben gezien na een paar eeuwen blootgesteld te zijn geweest aan zonlicht. Maar er is een fout gemaakt. Kijk naar de navel. Zie je het?’
‘Sorry, nee.’
‘Je bent een leek. Dus blijft de waarheid verborgen. Neem dat ene, opbollende randje, net links van het midden. Daar hebben ze een stukje overgeslagen. Dit beeld is kunstmatig ouder gemaakt, met gammastraling of zoiets.’
‘Ik word er geil van als je wartaal uitslaat. Zullen we terug naar het hotel gaan?’
‘Niet weer,’ zucht Machteld, vlijt haar lijf tegen het mijne en strijkt met een hand langs mijn al stijve lid. Er is niemand die het ziet. Alle ogen zijn gericht op een standbeeld van David. Het is onduidelijk of hij op het punt staat Goliath te verslaan of dat het erna is. Ondanks zijn perfectie oogt hij kwetsbaar. Ik kan hem bijna aanraken, maar er gebeurt niets verschrikkelijks.

Op onze hotelkamer zien we het, moe maar voldaan, donker worden.
‘Ik ga even plassen,’ zeg ik.
In de badkamer kijkt een man van middelbare leeftijd me via de spiegel wantrouwend aan. Ik ben net getrouwd, ik heb me zojuist seksueel mogen uitleven. Waarom knaagt er iets?

6.

Het Uffize is vooral groot en de pronkstukken zijn permanent aan het zicht onttrokken door hagen Aziaten. Zo ook de derde David.
‘En?’ vraagt Machteld.
‘Er is nog steeds niets verschrikkelijks gebeurd,’ stel ik vast. ’Of dit moet het zijn, natuurlijk.’
Mijn vrouw kijkt me aan alsof ik het gas heb open laten staan.
‘Dat bedoel ik niet. De kleur, kijk naar de kleur!’
Tussen de Chinezen, Japanners en Koreanen door vang ik een glimp marmer.
‘Grijs,’ stel ik vast, ‘of liever, grauw.’
‘Precies,’ zegt Machteld, ‘Dus is dit beeld de sleutel tot het mysterie.’
‘Pardon?’
‘Het grijs,’ antwoordt ze, ‘de mate van verkleuring is een code.’
‘Eh, schat. Dit wil ik eigenlijk al sinds gisteren aan je kwijt, maar heb je wel aan de uitlaatgassen gedacht? Of heeft Michelangelo zure regen soms ook voorzien?’
Mijn vrouw vertoont een frons die ik nog nooit eerder heb gezien. Mijn poging om haar naar me toe te trekken, heeft een bruuske duw tot gevolg.
‘Wat ben je toch een miezerig, wijsneuzerig ventje.’
‘Moet dat nou?’ vraag ik.

Ja, dat moet. We hebben nu officieel ruzie, voor het eerst tijdens ons huwelijk van al twee dagen. Terug in het hotel sluit Machteld zich in de badkamer op. Morgen vliegen we alweer terug naar Amsterdam. We verspillen kostbare tijd.
‘Liefie?’
Mijn vrouw zwijgt in alle talen.
Ik sla met een vuist op de badkamerdeur, zo hard dat het zeer doet.
‘Verdomme! De waarzegster heeft gelijk gekregen. Er is iets verschrikkelijks gebeurd, onze huwelijksreis is verpest.’

7.

Het is maandagmiddag, tijd voor de terugreis. In de rij voor de incheckbalie besluit ik een grapje te maken.
‘Wat nu, scheiden?’
‘Dat lijkt me inderdaad het beste,’ zegt Machteld koud.
‘Maar waarom dan?!’ verhef ik mijn stem.
‘Sst,’ sist mijn vrouw.
‘Okay, okay,’ verzucht ik, want we zijn aan de beurt. Ik pak haar rechterheup en duw haar naar voren. Laat madame dan ook maar het karweitje met de paspoorten en de tickets opknappen. Mijn vrouw laat zich gewillig verplaatsen en strijkt, terwijl ze de papieren in ontvangst neemt met haar linkerhand langs mijn lid dat zich als een brave hond meteen opricht.
‘Deed je dat expres?’ hijg ik in haar oor.
‘Ik ben even met deze meneer bezig, schat.’
Deze meneer werkt voor Transavia. Conform de bepalingen draagt hij een badge met zijn voornaam.
‘De vierde David!’ proest ik.

Een vrouwenstem roept juist om dat vlucht 175 naar Amsterdam gaat boarden, eerst in het Italiaans, dan in het Frans en Engels. Niet dat ik numerologie serieus neem, maar 1, 7 en 5 zijn samen opgeteld wel mooi 13. Nog eens hoor ik de waarzegster de vloek uitspreken. ‘Als je ooit in Florence bent, kom dan niet in de buurt van David.’ Uit de nabijgelegen tax free shopping zone sijpelt muzak. Achter ons in de rij beklaagt zich een Spanjaard over vliegen in het algemeen en luchtvaartmaatschappijen in het bijzonder. Links van ons hoor ik Arabisch. Er komen een boel ‘Inch’Allah’s’ voorbij. Zo God het wil. Ze zijn met zijn vieren, ontdek ik. Aan hun gewaden en baarden te oordelen orthodoxe moslims. Het probleem blijkt hun koffer die waarschijnlijk te zwaar is. Het is net zo als toen op de kermis, schiet me te binnen, een chaos van geluid. Mijn handen voelen klam ineens en ik heb het warm. Ik haal adem alsof het mijn laatste teug lucht is en sluit de ogen.

Machteld drukt, voor me staand aan de balie, haar billen tegen mijn onderlichaam aan. Yep, we zijn weer vriendjes. De vierde David grijnst naar me en ook ik ontbloot de tanden, want het leven is mooi. De voorspelling is niet uitgekomen. Hoewel ik er nooit in heb geloofd, lijkt er toch iets van me af te glijden.
‘Straks in het vliegtuig,’ hijg ik in het oor van mijn vrouw, ‘dan ga ik je pakken. Ik heb altijd al lid willen zijn van de eight miles high club.’

‘Allahu Akbar!’ brullen de vier moslims. Of verbeeld ik me dat maar en was het de muzak?
Ik voel Machteld verstijven en de grijns op Davids gezicht bevriest als hij naar me kijkt. Alsof ik het was die schreeuwde. Dat zou ik dan toch moeten weten? Mijn vrouw draait zich naar me om, trekt de revers van mijn colbert recht.
‘Gaat het wel helemaal goed met je?’ vraagt ze, ‘je ziet zo bleek.’
‘Hoezo?’
‘Je gaat me toch niet wijs maken dat je niet meer tot drie kunt tellen?’
Ik kijk haar recht in de ogen die bergmeren kunnen zijn waarin een man gemakkelijk verdrinkt.
‘Deze David is de derde,’ zegt ze.
‘En die in het Uffize dan?’ vraag ik.
Mijn vrouw schudt het hoofd.
‘Er staat geen kopie van David in het Uffize. Michelangelo heeft bepaald dat zijn David buiten moest staan. Er zijn er maar twee, dat weet een kind.’
Een diepe zucht ontsnapt aan mijn longen.
‘Wacht even. Hoe zit het dan met dat geheim waarbij de Da Vinci-code niets voorstelt?’
Machteld voelt met de rug van haar vingers aan mijn voorhoofd.
‘Je hebt koorts,’ stelt ze, ‘je moet naar een dokter.’
Ik pak haar rechterpols en knijp.
‘Het is leuk geweest nu. Gisteren hebben jij en ik bij de derde David gestaan, in het Uffize. Kijk eens daar, links van ons. Hoeveel orthodoxe moslims tel je? Zeg me hoeveel!’
‘Au,’ gilt mijn vrouw, ‘je doet me pijn!’
‘Excuse me,’ zegt David van achter de balie, ‘there are more people in line.’
‘Sorry,’ zeg ik, ‘this will only take a moment.’
Ik laat de greep op mijn vrouw verslappen en ze rukt haar rechterhand los.
‘Zeg me hoeveel orthodoxe moslims je ziet,’ herhaal ik.
‘Drie.’
‘Je liegt,’ zeg ik, ‘het zijn er vier.’
‘Drie of vier, wat maakt het uit? We zijn helemaal niet in het Uffize geweest! Je was verdorie niet wakker te krijgen. En daarna wilde meneer voetbal kijken. Op onze huwelijksreis nog wel.’
‘Geloof me, ik herinner het me heel anders.’
Machteld wendt zich geïrriteerd tot David.
‘Please,’ zegt ze en spreidt de tickets en paspoorten over de balie uit, ‘put an end to this misery.’
Gedwee zet David een stempel op de tickets en in de paspoorten.
‘K-tsjak, k-tsjak, k-tsjak’, klinkt het. Drie keer, niet vier!
Nu is het officieel: ik ben gek geworden. Ik was nog wel zo gewaarschuwd.